Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KRUIPENDE DIEREN

betekenis & definitie

of Reptielen (Reptilia) vormen een klasse van de Gewervelde Dieren (Vertebrata). Zij werden vroeger met de Amphibieën in één groep verenigd, maar later bleek, dat de Reptielen en Amphibieën belangrijke verschillen in lichaamsbouw en ontwikkelingsgeschiedenis vertonen. De Reptielen ademen hun gehele leven door longen en maken niet een larvestadium, dat door kieuwen ademt, door, zoals bij de Amphibieën.

Evenals bij de Vogels en Zoogdieren wordt het embryo door primaire eivliezen omgeven; het ontwikkelt zich in een gesloten vloeistofblaas: de amnionholte. De sterk vergrote urineblaas (allantois) dient tijdens het embryonale leven als ademhalingsorgaan. In het hart zijn de voorkamers volkomen van elkaar gescheiden, de kamers staan echter met elkaar in verbinding (behalve bij de Krokodillen). De schedel heeft, evenals bij de vogels, slechts één achterhoofdsknobbel, die soms echter in drieën verdeeld kan zijn. De verbinding van de onderkaak (die uit enige beenderen bestaat) met de schedel wordt tot stand gebracht door het vierkante been (os quadratum). Bij een aantal vormen (Sphenodon, Krokodillen en Schildpadden onder de recente reptielen) is het vierkante been vast en onbeweeglijk met de schedel verbonden, bij andere vormen (Slangen, Hagedissen en een deel der Dinosauria) is het door een gewricht beweeglijk met de schedel verbonden. De slaapstreek van de schedel kan uit een gesloten benig dak bestaan, zoals bij de fossiele Cotylosauria, of dit dak kan door een of twee slaapvensters, die naar onderen door jukbogen begrensd worden, onderbroken zijn. Twee slaapvensters en twee jukbogen treft men aan bij de uitgestorven Archosauria en bij de Rhynchocephalia, waarvan nog één levende vorm (Brughagedis, Sphenodon) bekend is. Op dit type lijkt dat van de hagedissen, waarbij alleen een bovenste slaapvenster en jukboog voorkomen. Door reductie van de jukboog ontstonden uit dit type de slangen en de Amphisbaenidae (z hagedissen). Bij de schildpadden is een ander type ontstaan; hier zijn geen slaapvensters aanwezig, maar de jukboog is ontstaan door het van achteraf uitranden van de benige slaapbedekking. De urineleiders monden uit in het achterste deel van de darm (cloaca). Bij de hagedissen en slangen bestaat het mannelijk copulatieorgaan uit gepaarde, uitstulpbare zakken, die achter de cloaca in de staartwortel liggen; bij de krokodillen en schildpadden is het mannelijk copulatieorgaan ongepaard en ligt in de ventrale cloacawand. De reptielen planten zich voort door eieren, die een leerachtige schaal hebben, zoals bij de slangen en de meeste hagedissen, ofwel een harde kalkschaal, zoals bij de krokodillen, schildpadden en de Gekko’s onder de hagedissen. De eieren komen meestal buiten het lichaam van het moederdier tot ontwikkeling, waar zij dan door de warmte van de omgeving worden uitgebroed. Bij sommige vormen bestaat broedzorg; zo heeft men bij verschillende grote slangen (Pythons) waargenomen, dat het wijfje zich om de eieren oprolt en door een iets verhoogde lichaamstemperatuur de eieren tot ontwikkeling brengt. Soms ook komen de eieren tot ontwikkeling in het lichaam van de moeder; zij zijn dan nog omgeven door de eischaal en als de eieren gelegd worden, komen de jongen er uit. Dit verschijnsel (ovovivipariteit) treft men onder de in Nederland voorkomende reptielen aan bij de Adder, de Hazelworm en de levendbarende Hagedis. De jonge hagedissen en slangen verbreken bij het uitkomen de eischaal door middel van de eitand, een vergrote tand (bij de Gekko’s twee tanden) op het tussenkaaksbeen, die met zijn top buiten de bovenlip uitsteekt.De Reptielen zijn koudbloedig; hun lichaamswarmte is afhankelijk van de temperatuur van de omgeving. De huid wordt bedekt door hoornschubben of hoornplaten. Soms komen in de ledèrhuid beenplaten tot ontwikkeling, die bij vele schildpadden tot een stevig pantser vergroeien. Huidklieren zijn slechts in kleinen getale aanwezig; de huid is daardoor droog. De thans levende reptielen worden in de volgende vier orden verdeeld:

De Rhynchocephalia zijn hagedisachtige reptielen, die gekenmerkt zijn door een schedel met twee jukbogen, het ontbreken van copulatiecrganen bij het mannetje en door het bezit van amphicoele wervels. Van deze orde komt nog slechts één soort in de recente fauna voor, nl. de Brughagedis of toeatara (Sphenodon punctatum) van Nieuw-Zeeland. In vroegere geologische perioden waren deze vormen veel talrijker. De oudste vormen kent men reeds uit het Trias, zo Eifelosaurus uit het Trias van de Eifel en Polysphcnodon uit het Boven-Trias van Hannover.

De Schildpadden (Chelonia) zijn reptielen met een onbeweeglijk quadratum, een rug- en een buikpantser. De kaken, waar- aan tanden ontbreken, zijn bekleed met een hoornsnavel.

De Krokodillen (Loricala) zijn gekenmerkt door de tanden, die in kassen in de kaken zijn geplaatst, door beenplaten in de huid en door het volkomen gescheiden zijn van de hartkamers. Ook bij hen is het quadralum onbeweeglijk met de schedel verbonden.

De Squamata of Lepidosauria, waartoe het grootste deel der thans nog levende reptielen behoort, zijn gekenmerkt door de gepaarde mannelijke ccpulatieorganen, een dwarse anaalspleet, waardoor de cloaca uitmondt, en door een beweeglijk os quadratum; de huid is bedekt met schubben. Deze orde wordt verdeeld in twee onder- orden, die der Hagedissen (Sauria) en die der Slangen (Serpentes of Ophidia). De Hagedissen zijn gekenmerkt, doordat meestal vier poten aanwezig zijn, doordat de onderkaken aan de kin vast met elkaar verbonden zijn en doordat altijd een borstbeen aanwezig is. Bij de slangen ontbreken poten, ten hoogste zijn rudimenten van achterpoten aanwezig. Een borstbeen ontbreekt en de onderkaken zijn aan haar uiteinden door een band los met elkaar verbonden, zij kunnen ver uit elkaar gerekt worden.

De recente reptielen komen vooral in tropische en subtropische streken voor, slechts weinige vormen treft men in de gematigde streken aan. In vroegere geologische perioden was het aantal reptielen veel groter dan thans. In die tijd, toen vogelen zoogdieren ontbraken, vormden zij de heersende dierklasse, waaronder men zeer grote vormen aantrof, die groter waren dan enig thans levend landzoogdier. Onder deze vormen trof men zowel roofdieren als grote planteneters aan. Behalve vormen, die op het land leefden, waren er ook vormen, die geheel aan het waterleven waren aangepast, zoals de Ichthyosauria, die in uiterlijke vorm op een dolfijn geleken en zich door de krachtige staart voortbewogen, en de Sauropterygia, die zich voortbewogen door zwembewegingen van de vier tot vinnen geworden poten. Andere vormen, zoals de Rhamphorhynchoidea en de Pterodactyloidea, bewogen zich in de lucht (z Pterosauria). Zeer grote vormen kwamen voor onder de Saurischia en Ornithischia, die men wel samenvat onder de naam Dinosauria .

Ook onder de Squamata kwamen grote vormen voor, zo bijv. de Mosasaurus, de grote Maashagedis, waarvan de overblijfselen in de St Pietersberg gevonden zijn. Deze vormen, die in schedelbouw wel overeenkomst vertoonden met de Varanen, werden tot 12 m lang en waren aan het leven in zee aangepast.

De primitiefste reptielen zijn de Cotylosauria, die reeds in het Boven-Carboon voorkomen en vooral in het Perm sterk ontwikkeld waren. Zij vertonen veel overeenkomst met primitieve uitgestorven Amphibia (Stegocephalia). De reptielen vertonen vooral in hun schedelbouw veel overeenkomst met de vogels, waarmee zij soms tot een groep, de Sauropsida, worden verenigd. De primitiefste vogels (Archaeopteryx) hadden nog een lange staart en tanden in de kaken; de drie voorste vingers waren nog vrij beweeglijk en droegen klauwen.

DR L. D. BRONGERSMA

Lit.: O. Abel, Die Stämme der Wirbeltiere (Berlin 1919); Th. Barbour, Reptiles and Amphibians, their Habits and Adaptations (2de dr., Boston 1934); H. Gadow, Amphibia and Reptiles (in: The Cambridge Natural History, dl 8, London 1901); F. Werner, Lurche und Kriechtiere (in: Brehms Tierleben, dl 4 en 5, 4de dr., Leipzig 1920).

< >