(Sauria of Lacertilia) is de naam van een onderorde van de klasse der Kruipende Dieren* (Reptilia) die samen met de onderorde der Slangen*, de orde der Squamata vormt. Zij zijn gekenmerkt door het bezit van tanden, die boven op de kaak geplaatst en met deze vergroeid zijn (acrodont), ofwel zijn de tanden tegen de binnenrand van de kaak bevestigd (pleurodont), maar zij staan nooit in holten (alveolen) in de kaak, zoals dat bij de Krokodillen het geval is.
De onderkaak is steeds beweeglijk aan de schedel verbonden door het vierkante been (quadratum). De aarsopening is een dwarse spleet aan het begin van de staart; er achter en in de staart vindt men bij de mannetjes de gepaarde zakvormige en uitstulpbare bevruchtingsorganen. Het lichaam is geheel met hoornige schubben bedekt, die zeer verschillend van grootte en vorm zijn; bij sommige soorten zijn zij zeer klein en naast elkaar geplaatst (korrelschubben), met daartussen soms grotere platte of knobbelige schubben, bij andere soorten zijn de schubben groter, zeshoekig of ovaal en staan naast elkaar in regelmatige rijen gerangschikt, of wel zij zijn min of meer rond en bedekken elkaar dakpansgewijs. Op de kop treft men of kleine schubben of grotere schilden aan; de schilden zijn met hun gehele oppervlak aan de huid gehecht, terwijl van de schubben de achterrand geheel vrij buiten de huid uitsteekt. Het trommelvlies ligt aan de oppervlakte van de kop, of in een ondiepe inzinking van de huid; bij sommige genera wordt het door de huid bedekt. De tong is zeer verschillend van vorm; zij kan dik en vlezig zijn of lang gestrekt en dan soms gevorkt.
Bij sommige genera is de tong bedekt met kleine wratjes of schubvormige huidplooitjes, bij andere met lange scheve plooien. Bij de Kameleons is de tong zeer lang en kan ver buiten de bek worden uitgestoken om insecten te vangen. Van de slangen onderscheiden de hagedissen zich o.a. doordat de beide onderkaakshelften vooraan vast met elkaar verbonden zijn, zodat zij bij het inslikken van de buit niet uit elkaar kunnen wijken, zoals dat bij de slangen het geval is. De meeste hagedissen hebben vier goed ontwikkelde poten. Zij kunnen geheel ontbreken zoals bij de Hazelworm*. Het voedsel van de hagedissen loopt, al naar de soorten, zeer uiteen; sommige voeden zich met plantendelen, andere met insecten of zelfs met kleine vogels en zoogdieren; van de Reuzenwaraan van het eiland Komodo, wordt vermeld, dat zij de helft van een klein hert in één hap opslokte.Behalve in de poolstreken treft men de hagedissen over de gehele wereld aan. Geen der soorten is geheel tot het waterleven overgegaan, zoals onder de slangen de zeeslangen, maar er zijn tal van soorten, die zich regelmatig te water begeven, of, als zij vervolgd worden, in het water onderduiken; enkele soorten kunnen over het water lopen. Slechts één soort, een leguaan van de Galapagos-eilanden, gaat in zee om daar haar voedsel te zoeken, dat uit zeewieren bestaat. De hagedissen komen in het gebergte tot aan de sneeuwgrens voor. De voortplanting geschiedt meestal door eieren, die buiten het lichaam van het moederdier tot ontwikkeling komen (eierbarend of ovipaar). Bij sommige soorten, bijv. bij de Hazelworm*, komt het ei echter in het moederdier tot ontwikkeling, maar direct na de geboorte scheurt de zachte eierschaal en komt het jonge dier naar buiten; deze toestand noemt men eierlevendbarend of ovovivipaar.
Enkele soorten uit de familie der Scincidae gaan nog een stap verder; hierbij komt het jonge dier nl. ook tot ontwikkeling in het moederdier, maar is niet door een eischaal omgeven; de voeding er van vindt plaats door middel van een placenta (moederkoek), een toestand, die veel overeenkomst met die van de zoogdieren vertoont; deze vormen zijn dus echt levendbarend (vivipaar). De eischaal is meestal leerachtig en slap, maar bij sommige vormen, zoals de Gekkonidae, is zij hard en verkalkt. In het tussenkaaksbeen van de jonge hagedissen vindt men één, of zoals bij de Gekkonidae twee tanden (zgn. eitanden), die naar voren gericht zijn en buiten de bek uitsteken; zij stellen het jonge dier in staat om de eischaal te verbreken en vallen kort na de geboorte uit. Verschillende soorten hagedissen bezitten het vermogen van kleur te wisselen; het bekendst hiervoor zijn wel de Kameleons, die er de naam Verkleurmannetje aan te danken hebben; echter bestaat dit vermogen ook bij andere soorten, zo bijv. bij de Galotes-soorten uit de Indische Archipel, die daarom wel ten onrechte „kameleon” genoemd worden. De voortbeweging op het land is al naar de soorten zeer verschillend en in verband hiermede zijn ook de poten verschillend van bouw. Bij de Kameleon-soorten, die uitsluitend in bomen en struiken leven, zijn de voeten tot echte grijpvoeten geworden; van de vijf tenen zijn aan de voorpoot de binnenste drie onderling met elkaar verbonden, evenals de twee buitenste; aan de achterpoot is het omgekeerde het geval.
Tussen deze twee groepen van twee, resp. drie tenen klemt het dier dan de tak, waarover het zich voortbeweegt. Bovendien is de staart van de Kameleons niet zo gemakkelijk breekbaar als die van andere soorten en tot een grijporgaan ontwikkeld.
Bij sommige soorten uit de familie der Gekkonidae zijn vingers en tenen sterk verbreed en van onderen met één of twee rijen dwarse plaatjes bezet; elk van de plaatjes draagt talrijke verhoornde borsteltjes; het geheel werkt als hechtschijf, waardoor deze dieren in staat zijn om tegen verticale wanden op te lopen, of zelfs om zich hangende langs horizontale vlakken voort te bewegen. De soorten van het Gekkonidengeslacht Lygodactylus uit Afrika hebben bovendien nog een soortgelijk hechtapparaat aan de top van de staart, waaraan zij kunnen blijven hangen. Bij de hagedissen, die in woestijnen leven en zich vlug over het zand voortbewegen, zijn de tenen verbreed door dwars uitstaande schubben; door het hierdoor ontstane grotere draagvlak wordt het lopen over het zand vergemakkelijkt. De Gekkonide Palmatogecko uit de woestijnen van Z.W.-Afrika heeft poten, waarbij de tenen onderling door een groot vlies verbonden zijn, waardoor ook het draagvlak vergroot wordt. Bij soorten met een gravende levenswijze worden de poten zeer klein of verdwijnen geheel, tevens wordt het lichaam dan slangvormig. Over het algemeen bewegen de hagedissen zich op vier poten voort, maar enkele soorten kunnen, als zij zeer snel lopen, zich ook alleen op de achterpoten voortbewegen, zo bijv. de Kraaghagedis van Australië en Nieuw-Guinea. De vliegende Draakjes uit de Indische Archipel zijn in staat om zich van boom tot boom zwevend voort te bewegen; bij deze is een aantal ribben sterk verlengd en steekt buiten het lichaam uit; er tussen is een huidplooi gespannen, die in rust langs het lichaam gevouwen wordt, maar tijdens de zweefvlucht wordt uitgespreid; deze hagedissen zweven dus van de éne boom in schuinse richting naar beneden naar een andere boom en moeten dus ook telkens weer langs een boom naar boven lopen om op voldoende hoogte te komen om een nieuwe zweefvlucht te kunnen doen.
Onder de soorten, die in woestijnen leven, treft men er ook aan, die zich niet vlug voort kunnen bewegen door haar plompere lichaamsbouw, bij deze is de staart dikwijls met stekels bezet en doet dienst als verdedigingsorgaan, ofwel het gehele dier is met stekels bezet. De staart der meeste soorten breekt gemakkelijk af; in de wervels is een zwakkere plek aanwezig, waardoor, als het dier door een vijand bij de staart gegrepen wordt, deze af breekt en het dier zelf dus ontvluchten kan. Dikwijls groeit de afgebroken staart weer aan, maar in plaats van wervels wordt er dan een ongelede kraakbeenstaaf gevormd.
Bij verschillende soorten, zoals de Kameleons en verschillende vormen uit de familie der Iguanidae, treft men de vreemdsoortigste aanhangsels aan de kop aan; bij sommige is de schedel helmvormig uitgegroeid, andere hebben lange platte of puntige uitsteeksels op de snuit. De reeds genoemde Kraaghagedis heeft om de hals een grote huidplooi, die door kraakbeenstaafjes wordt gesteund en die het dier, als het bedreigd wordt, uitspreidt om de aanvaller te verschrikken. Behalve de soorten van het geslacht Heloderma, is geen der hagedissen giftig; de tong dient slechts als tastorgaan en niet om te steken.
Tegenwoordig kent men ongeveer 2500 soorten van hagedissen, die in 19 families worden ingedeeld, waarvan hier alleen de voornaamste kunnen worden vermeld.
1. De Gekkonidae, waarvan bij vele soorten de tenen tot hechtschijven verbreed zijn. Men vindt ze in alle tropische en subtropische streken; ook in Zuid-Europa komen enkele soorten voor. Tot deze familie behoren o.a. de Tokkeh (Gekko gecko) en de tjitjak (Hemidactylus frenatus) uit de Indische Archipel. Bij de Huidplooigecko (Ptychozoon) vindt men langs de zijden van het lichaam een huidplooi, waarvan men vroeger meende, dat zij als valscherm dienst zou doen; nieuwere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat deze dieren nooit zweefvluchten ondernemen, zoals de Vliegende Draakjes. Een soort uit Suriname (Thecadactylus rapicaudus) wordt aldaar door de inboorlingen Kwakwa-sneki genoemd. In Zuid-Afrika noemt men de Gekkoniden (vooral die van het geslacht Pachydactylus) Geitjie en houdt deze ten onrechte voor giftig.
2. De Agamidae, die men in het bijzonder in Afrika, Azië en Australië aantreft. Tot deze familie behoren de Vliegende Draakjes (Draco), de zgn. kameleons (Calotes) uit de Indische Archipel en de Kraaghagedis (Chlamydosaurus kingi) uit Australië en Nieuw-Guinea. De Baardagame (Amphibolurus barbatus) bezit het vermogen om door middel van haar tongbeenapparaat haar keelhuid plotseling wijd uit te spreiden.
Sommige soorten zoals Liolepis bellii, die in Achter-Indië en het westelijk deel van de Archipel voorkomt, vertonen zeer fraaie kleuren.
In Zuid- en West-Australië leeft de Bergduivel (Moloch horridus), een hagedis met een kort gedrongen lichaam, dat evenals de kop en de staart met grote stekels is bezet.
3. Delguanidae, waartoe de Zuidamerikaanse Leguaan (Iguana iguana) behoort. Deze familie vervangt in de nieuwe wereld de Agamidae van de oude wereld. Merkwaardig is echter, dat twee geslachten op Madagascar en één geslacht op de Fidzji-eilanden gevonden worden, hetgeen er op wijst, dat deze familie vroeger een veel grotere verspreiding had. De dieren, die men in de Indische Archipel met de naam leguaan aanduidt, behoren niet tot deze familie, maar tot de Varanidae.
De eigenlijke Leguaan (Iguana iguana), die o.a. in Suriname en op de eilanden Curaçao en Aruba wordt aangetroffen, is gekenmerkt door een lang, zijdelings samengedrukt lichaam en een lange staart. De kop is groot en hoekig met een kam van grote, rechtopstaande, iets gebogen schubben, die naar achteren over hals en rug doorloopt tot op de staart. Onder de hals dragen de leguanen een grote keelzak, die aan de voorzijde eveneens een uit schubben bestaande kam draagt. De poten zijn krachtig met lange tenen. De kleur is in hoofdzaak groen; onder het trommelvlies ligt een groot, rond, licht gekleurd schild. De leguanen leven op bomen, liefst aan de oevers van rivieren.
De eieren worden in holten gelegd, die daartoe aan de oevers der rivieren of op het strand gegraven worden. Elk wijfje legt van 20 tot 40 eieren; soms leggen verschillende wijfjes haar eieren in een gezamenlijke holte. Zowel de eieren als de leguanen zelf worden gegeten.
4. De Anguidae, een familie, die zowel in de oude als in de nieuwe wereld voorkomt. Enkele der soorten bezitten nog vier goed ontwikkelde poten, bij andere, zoals bijv. de Hazelworm* (Anguis fragilis), zijn deze geheel verdwenen.
5. De Helodermatidae. Tot deze familie behoort de Wrathuidhagedis (Heloderma) uit Noord-Amerika; van dit geslacht kent men twee soorten, waarvan de ene, Heloderma suspectum (die ook wel gila-monster genoemd wordt) in Arizona en Nieuw Mexico voorkomt, de andere, Heloderma horridun, tot westelijk Mexico beperkt is. Deze hagedissen bezitten in de onderkaak een giftklier en gegroefde tanden, waarmee zij het gif in de wond van het slachtoffer brengen; haar beet is ook voor de mens gevaarlijk. In Borneo komt nog een zeer zeldzame soort uit deze familie voor, waarvan niet met zekerheid bekend is of zij giftig is.
6. Varanidae, een familie, die tot de oude wereld beperkt is. De tong is lang en gespleten en kan in een schede worden teruggetrokken. De rug is bedekt met ovale schubben, die elk omgeven zijn door een krans van kleine korrelschubjes. Bij verschillende soorten treft men onder de schubben kleine beenstukjes aan. De varanen voeden zich geheel met dierlijk voedsel. Van de verschillende soorten noemen wij de Nijlvaraan (Var anus niloticus), die in Afrika voorkomt; de Woestijnvaraan (Var anus griseus), die in Afrika en Z.W.-Azië leeft. Het bekendste is wel Varanus salvator, die in Indonesië ten onrechte leguaan wordt genoemd. Op West-Flores en de daarbij gelegen eilandjes Komodo, Padar en Rindja leeft de Reuzenvaraan (Varanus komodoensis), waarvan de mannetjes een totale lengte van wel drie meter bereiken. Deze soort onderscheidt zich vooral door de ronde, brede snuit en door haar afmetingen, welke die van Varanus salvator nog overtreffen.
Terwijl de thans nog levende soorten van dit geslacht alleen in Afrika, Azië en Australië gevonden worden, kent men fossiele vormen ook uit
Europa.
7. Teiidae; deze familie is geheel tot de nieuwe wereld beperkt en vervangt daar de Lacertidae van de oude wereld. Zij omvat talrijke soorten waarvan de grotere, zoals de Tejuhagedis (Tupinambis teguixiri), terwille van huid en vlees gevangen worden.
8. De Amphisbaenidae. Deze familie omvat vormen, waarbij de ledematen meestal geheel verloren zijn gegaan; slechts bij een Amerikaanse soort (Chirotes caniculatus) komen nog goed ontwikkelde voorpoten voor. De Amphisbaeniden leven veelal in termietennesten of onder de grond. Haar lichaam is rolrond, bijna overal even dik en niet met schubben bekleed; de harde huid is door talrijke ringvormige groeven en door een kleiner aantal lengtegroeven in een groot aantal vierhoekige vakjes verdeeld. De familie is verspreid over Amerika en Afrika, terwijl één geslacht (Blanus) in Europa en Klein-Azië voorkomt. In Suriname vindt men twee soorten, waarvan de grootste (Amphisbaena alba) aan de bovenzijde geelbruin en aan de onderzijde witachtig is; de kleinere soort (Amphisbaena fuliginosa) is zwart en wit gevlekt. In het Neger-Engels worden deze dieren Two-hede-sneki (tweekoppige slang) genoemd, omdat het door de gelijkmatige dikte van het dier moeilijk is om op het eerste gezicht kop en staart te onderscheiden.
9. Lacertidae, een familie, die tot de oude wereld beperkt is en over geheel Europa, Afrika en Azië voorkomt; in de Indische Archipel is zij slechts door één soort vertegenwoordigd. In Nederland treft men drie soorten aan nl. de Duinhagedis (Lacerta agilis), die overal in het land voorkomt, bij voorkeur op zandige terreinen (op de Waddeneilanden ontbreekt zij), de levendbarende hagedis (Lacerta vivipara), die men meer in het Oosten van het land aantreft, en de Muurhagedis (Lacerta muralis), die slechts in Limburg gevonden is.
Voor de hagedissen bestaan vele plaatselijke namen, zoals eveltas in Drente en haaislenter bij Baerle-Nassau.
10. De Scincidae; deze zijn vrijwel cosmopolitisch, in Europa komen zij echter alleen in het Z. voor. In de Indische Archipel zijn zij rijk vertegenwoordigd door de geslachten Lygosoma en Mabuya; zij worden daar kaddals genoemd,
11. De Ghamaeleonidae. Tot deze familie, die door verschillende onderzoekers van de eigenlijke hagedissen wordt afgescheiden, behoort een aantal vormen uit Afrika, Voor-Indië en Zuid-Europa, die geheel aan het boomleven zijn aangepast (z kameleon).
Tot de hagedissen behoorde ook de Maashagedis (Latijn: Mosasaurus), een uitgestorven reptiel, dat in de laatste helft van de Krijtperiode de zeeën van West-Europa en Noord-Amerika bewoonde. In 1770 vond men in de groeven van de St Pietersberg bij Maastricht voor het eerst de fossiele overblijfselen van zulk een dier, nl. een vrijwel complete schedel. De Fransen lieten deze schedel in 1795 naar Parijs overbrengen, waar hij door Guvier onderzocht is; een zeer goed gipsafgietsel bevindt zich echter nog in het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden. Deze schedel heeft een lengte van 1,2 m; het gehele dier was waarschijnlijk 12-15 m lang. De Maashagedis en alle hieraan verwante dieren (Mosasauria of Pythonomorphen) waren in verschillende opzichten aangepast aan het leven in het water. Zij hadden een lang lijf en kleine tot vinnen vervormde ledematen.
Zij bewogen zich voort door middel van slangachtige bewegingen van het lichaam, waarbij ook de vinnen (bij het geslacht Mosasaurus zelf vooral de voorste vinnen) een rol speelden. De staart droeg ook een vin, maar had lang niet zulk een belangrijk aandeel in de voortbeweging als bijvoorbeeld bij de Ichthyosaurus (z Ichthyosauria), eveneens een zeereptiel, het geval is.
DR L. D. BRONGERSMA