(eig. Lew Isaakowitsj Schwarzmann), Russisch wijsgeer (Kiew 31 Jan. 1866 - Parijs 20 Nov. 1938), studeerde wiskunde en rechten te Kiew, Moskou en Berlijn, promoveerde in 1889 met een proefschrift over de toestand der arbeidersklasse in Rusland, waarvan de publicatie door de censuur verboden werd. Eerst ca 1895 wendde hij zich tot de studie van levensfilosofische problemen.
In 1920 verliet hij Rusland en vestigde zich te Parijs, waar hij tot hoogleraar in de wijsbegeerte aan het „Institut d’études slaves” werd benoemd.Wat het hele œuvre van deze Russisch-Joodse wijsgeer-essayist kenmerkt, met uitzondering van zijn nog ethisch-idealistische eersteling, is het bezield protest tegen rede en moraal als „hoogste goed”, waarvoor hij aanvankelijk vooral uit het werk van Nietzsche de kracht heeft geput. Maar zijn zeer persoonlijke interpretatie, die Nietzsche als cultuurfilosoof negeert, openbaart tegelijk een extreem individualisme, dat het „hoogste goed” niet alleen aan gene zijde van rede en moraal, maar ook aan gene zijde van cultuur en maatschappij zoekt. Dit individualistisch irrationalisme blijkt vervolgens steeds meer een hartstochtelijk anti-totalitairisme te zijn, dat door een religieus vrijheidspathos, als door een openbaring Gods, gedragen wordt. Maar wanneer Sjestow — tijdens Wereldoorlog I en wel niet zonder verband hiermee — in zijn strijd vóór het Geloof en tegen de Rede zich tot de Christelijke Godsspeculatie wendt, dan doorlicht zijn critiek ook deze op een wijze, die haar horigheid aan de dwingende ratio blootlegt, dienstmaagd van de (Hellenistische) filosofie als zij hem haars ondanks is. De nooit vóór hem zo diep gepeilde totalitairistische traditie in de wijsbegeerte bevechtend, beroept Sjestow zich op de Bijbel tegen de Rede, op Jeruzalem tegen Athene.
Al kan men Sjestow in de ruimere zin tot de existentialisten rekenen, ook in dit gezelschap neemt hij als extremist een aparte plaats in. Welke waarde dit schijnbaar zo a-sociale denken toekomt, ook naar zijn mogelijke sociale betekenis, is nog een open vraag.
Bibl.: Shakespeare en zijn criticus Brandes (1898); Het goede in de leer van Tolstoi en Nietzsche (1900); Dostojewski en Nietzsche (1903); De apotheose der bodemloosheid (1905); Aanvangen en eindes (1908); De grote vooravonden (1912); Potestas clavium (1923); Op Job’s weegschaal (1929). Na deze Russische de in het Frans verschenen werken: Kierkegaard et la philosophie existentielle (1936); Athènes et Jérusalem (1938). In Ned. vert.: Crisis der zekerheden, 1934 (studies over Pascal, Dostojewski, Husserl); Uren met Sjestow, door R. F. Beerling (1950); Rede en Geloof, vert. door N. Westendorp Boerma (1950).
Lit.: J. Suys, L.S.’s Protest tegen de Rede, diss. (1931): Boris de Schloezer, Inleiding tot zijn Fr. vert. Les Révélations de la Mort, 1923 (studies over Dostojewski en Tolstoi).