Chinese provincie (vroeger buitenprovincie) in het W. van het rijk, grenst aan hoge berglanden van de Sovjet-Unie en India (Kwenlun, Pamir en Tien-Sian); is 1.711.000 km2 groot en telt ca 3,7 millioen inw. Hoofdstad is Oeroemtsji (Tihwa).
Binnen het gebied zijn te onderscheiden Chinees-Turkestan (W. en Z.) en Djoengarije (N.). In het centrum ligt de uitgestrekte Takla Makan woestijn, onderdeel van het Tarim-bekken. De belangrijkste rivieren in dit gebied, zonder afvloeiing, zijn de periodiek water voerende Tarim met de zijrivieren Jarkand, Khotan en enkele andere rivieren van gelijk karakter (Keria, Tsjertsjen) en in het N. de bovenloop van de Irtis.Het klimaat is extreem continentaal. De bevolking (Turkmenen, Doenganen, Kirgiezen, Tadsjiks, Kalmukken en Chinezen) is overwegend Mohammedaans, behalve de Kalmukken, die een verbasterd Boeddhisme aanhangen. Veeteelt is hoofdmiddel van bestaan, in de bevloeide gebieden wordt wat landbouw bedreven. Wol, katoen, zijde en kleine hoeveelheden jade en goud zijn de hoofdproducten. De belangrijkste steden zijn: Oeroemtsji, Jarkand, Kasjgar, Khotan, Koeldsja, Aksoe, Jangi Sjahr en Jangihissar. Het land heeft geen spoorwegen en het verkeer gaat per karavaan langs overoude wegen.
Geschiedenis.
Het Tarim-bekken is waarschijnlijk, zoals de berichten van verschillende onderzoekers en de opgravingen dezer eeuw hebben aangetoond, een der oudste centra van beschaving en verkeer. In de 2de eeuw v. Chr. drongen de Hunnen de waarschijnlijk hoofdzakelijk Iraanse bevolking, waaronder de Yue-tsji naar het Westen, daarna werd het door de Chinezen onderworpen (1ste eeuw v. Chr.).
Reeds vroeg bestond er zijdehandel op het Westen. De godsdienst was tot de 10de eeuw, waarin de Turkse heerser van Kasjgar, Satoek Boeghra Chân, de Islam aannam, overwegend Boeddhistisch en Nestoriaans Christelijk. In 1218 trok Djingiz Chan Turkestan binnen, waarna het van het Mongoolse rijk afhankelijk bleef. Sedert de 14de eeuw hadden de leiders der Mohammedaanse geestelijkheid, de zgn. Chôdja’s of Chwâdja’s, grote invloed en vormden de partijen der „Witte Bergen” en der „Zwarte Bergen”. Het hoofd van de eerste werd, nadat zij tegen de laatste de hulp had ingeroepen van de Chân der Kalmukken, diens vazal.
In 1757 bezetten de Chinezen het land, in 1820 veroverde de Chân van Chokand Kasjgar. In 1857 deed Wâli Chân een inval, die met veel bloedvergieten gepaard ging. Onder Ja‘kôeb Beg werd het een zelfstandig rijk met Kasjgar als hoofdstad (1865-’77), waarna het opnieuw onder Chinees bewind kwam. Gaandeweg begonnen Rusland en Engeland, die interessen bij het land hadden, meer en meer invloed te krijgen. De Russen verloren deze invloed gedeeltelijk gedurende de Japans-Russische oorlog, maar deze heeft zich sinds 1924 en vooral na de vermoording van generaal Jang-Tsjeng-Hsin (1928) hoe langer hoe meer doen gelden. Hoewel de facto nog tot China behorend, werd Sin-Kiang economisch en militair door Rusland gepenetreerd.
In 1949 werd het door de Chinese communisten bezet en de voordien nationalistisch gezinde gouverneur verklaarde zich solidair met de regering van Peking. In 1950 waren de laatste opstanden van enkele bevolkingsgroepen (Oeigoeren) gebroken. PROF. DR K. JAHN
Lit.: M. Hartmann, Chinesisch-Turkestan (Halle 1908); W. Barthold, Turkestan down to the Mongol Invasion (London 1928); Idem, Stand u. Aufgaben d. Geschichtsforschung i. Turkestan (1913-’14); R.
Grousset, L’Empire des Steppes (Paris 1948); O. Lattimore, Pivot of Asia (London 1950); B. Spuler, Gesch. Mittelasiens, in Gesch. Asiens (München 1950).