is de naam van een in Midden-Azië wonend volk, dat voor een deel op het grondgebied van de Sovjet-Unie wordt aangetroffen. Zij lijken in hun uiterlijk op de Sarten en de Oesbeken; zij zijn echter ook met Mongoolse en Tibetaanse elementen vermengd.
Zij hebben vooruitstekende jukbeenderen, kleine oren, zwart sluik haar en weinig baardgroei. Zij wonen in kleine steden en dorpen en leggen zich toe op de land- en tuinbouw. Zij zijn fanatieke aanhangers van de Islam en leefden althans tot voor korte tijd geheel volgens de voorschriften van de Koran. Toch zijn er bij hen wel gebruiken aan te treffen, die men bij de andere Islamietische volkeren niet vindt. Bij hen mogen bijv. de weduwen weer na negentig dagen trouwen, de nalatenschap van haar man komt alleen in haar bezit, als de oudste broer van de man en diens moeder reeds gestorven zijn, want deze hebben aanspraak op de eerste rechten. Sedert enige decennia is het Latijnse alphabet bij hen ingevoerd; de Sovjetregering heeft in hun gebied scholen opgericht; er vertonen zich sporen van een literair leven.S. VAN PRAAG
Lit.: T. E. Schuyler, Turkestan II (1876), pag. 173; S. van Praag, De Volkeren van de Sovjet-Unie (1932), pag. 128.