Fries schrijfster (Twizel 25 Nov. 1876 - Leeuwarden 5 Dec. 1938), was de dochter van de Friese dichter Jan Ritskes Kloosterman (1847-1914). Zij leverde als 16-jarige bijdragen voor de Hollandsche Lelie, maar schreef sedert 1898 uitsluitend in de moedertaal, zo in Swanneblommen, Frisia en Us striid. Haar rijk letterkundig oeuvre omvat verschillende genres, die te lang verwaarloosd waren geweest.
Het bestaat uit verzen, novellen, sprookjes, spreuken, een voortreffelijke roman over het boerenleven in de Wouden (De Hoara’s, 1921) en een grote historische roman (It Jubeljier 1793-1813, 1927). Haar werk bezit een diepe innerlijke bewogenheid en wordt gekenmerkt door weelderige natuur- en liefdelyriek. Haar historische verhalen zijn te lyrisch en schieten veelal tekort in dramatische kracht. Haar milieuschildering is zeer verdienstelijk. In haar kijk op de maatschappelijke verhoudingen vertegenwoordigt zij echter een weleens te ver gedreven aristocratisch standpunt.Bibl.: Ruth, in hanfol ieren (Ljouwert 1910); De wylde fügel; fersen (1932); Hengist en Horsa, 419 n. Chr. (Snits 1933) , Ut de gielgoerde; novellen (Boalsert 1936-’44, 2 dln); Lisck fen Eijsinga; ballade (Boalsert 1941); Teltsjeboek (Snits 1943) (met T. Hellinga-Zwart).
Lit.: Frisia 1921, p. 732; D. Kalma, De Fryske skriftekennisse (Dokkum 1928-’31); Ho t ik ta Frysk skriuwen kaem (Ljouwert 1932); E. B. Folkertsma, Toer en tsjerke (Dokkum 1934); G. A. Wumkes, Paden II (Boalsert 1934), p. 490; J. Piebinga, Koarte skiednis (Dokkum 1939); S. K.s léste gong (Boalsert 1939); It Beakenl (1938/’39),p. 110, II (1939/40), p. 99- 103 en 163 e.v.