(1) (lilium), geslacht van de familie der Liliaceeën, o.a. gekenmerkt door bollen met meestal vele, smalle, vlezige schubben; bebladerde bloeistengel met vrij smalle, gerekte en vrijwel evenwijdignervige bladeren, eindstandige bloem of bloeiwijze met gesteelde bloemen en basaal staande schutblaadjes; bloemen karakteristiek leliebloemvormig met 6 lange meeldraden, welker grote helmknoppen meestal in het midden op de helmdraden bevestigd zijn. Te midden der meeldraden staat de lange zwak gebogen stamper met knopvormige, drielobbige stempel; drie-hokkige doosvrucht, van de top naar de basis openspringend met vele lichte, platte zaden.
Verschillende planten worden met de naam lelie aangeduid, welke echter niet tot het geslacht Lilium behoren, w.o. Afrikaanse lelie (Agapanthus), Arum lelie (Zantedeschia, ook Richardia), Belladonna lelie (Amaryllis), daglelie (Hemerocallis), Guernsey lelie (Jferine), waterlelie (Nymphaea), lelietje van dalen (Convallaria).
Het geslacht Lilium komt bijna uitsluitend in de gematigde zone van het noordelijk halfrond voor met ca 80 soorten; bolplanten welke voorheen alleen naar vorm en stand der bloemen meestal in de volgende groepen werden verdeeld: Leucolirion (L. candidum), Archelirion (L. auratum), Pseudolirium (Z,. bulbiferum), Martagon (L. Martagon). Tegenwoordig betrekt men bij deze indeling andere kenmerken van veelal hogere orde: kiemingswijze van het zaad, ontwikkelingswijze van de bollen, vorm en aantal van de bolschubben, groeiwijze van de stengelbasis, stand van de gesteelde of ongesteelde bladeren, aard en vorm van de bloemdekbladen, bouw van de stempel, gewicht en vorm van het zaad.
Ook botanisch levert de indeling van het geslacht moeilijkheden op, daar tegenwoordig verscheidene zgn. leliesoorten tot afzonderlijke geslachten zijn verenigd, zoals:
1. Nomocharis met 14 soorten in Tibet, Boven-Birma, West-China en in het Himalaya-gebergte;
2. Cardiocrinum met een 3-tal soorten, inheems in China en Japan en op de Himalaya, waaronder L. giganteum met o.a. hartvormige bladeren met sterk vertakte nervatuur;
3. Notholirion met 4 soorten, elk met langwerpige, gerokte bollen, omgeven door verschillende bruine, overlangs geribde vliezige rokken en met talrijke kleine bolletjes er om heen, terwijl de hoofdbol afsterft na de bloei, evenals bij Cardiocrinum. Ook eindigt de stempel in drie afzonderlijke slippen;
4. Korolkowia met één soort in Centraal-Azië gelijkend op Fritillaria, welk geslacht zelf ook dicht bij het geslacht Lilium staat.
Geografisch worden de soorten voorts in drie groepen onderscheiden:
I. de Europese (L. bulbiferum L., L. candidum L., chalcedonicum L. e.a.) met de Westaziatische (L. monodelphum Massh en Bieb, L. Martagon e.a.) ;
II. de Oostaziatische (L. nepalense D. Don, L. regale Wils, L. Brownii Mieller, e.a.) ;
III. de Noordamerikaanse (L. philadelphicum L., L. canadense L. e.a.).
Tegenwoordig wordt dit geslacht met zijn bloemen van grote sierwaarde voor huis en hof op grotere schaal geteeld dan voorheen, hoewel in Nederland nog in geringe mate.
Lelies gedijen het best op zwak zuur reagerende, humusrijke, goed doorlatende, luchtige gronden, waarin vele vergane organische meststoffen verwerkt zijn. Ze vragen in het algemeen een beschutte zonnige standplaats, doch met bijv. door lagere gewassen overschaduwde grond. Zij bloeien buiten van ca Mei tot Oct., afhankelijk van de soort. Ze worden door verschillende ziekten aangetast, waarvan de belangrijkste zijn: het aaltjesziek (Aphelenchoïdes olesistus Ritz. Bos), welk bladaaltje in de bladeren èn in de bolschubben huist; het leliehaantje (Crioceris lilii Scop), een scharlakenrood kevertje van 6-8 mm, welker larve aan de bladeren vreet om in de grond te verpoppen; diverse bladluizen; diverse mozaïek (virus)ziekten, de ergste van alle; de bladvuurziekte (Botrytis elliptica (Berk) Cooke).
Lit.: J. Botke en C. M. van der Slikke, Lelies en leliecultuur (1942); E. H. Wilson, The Lilies of Eastern Asia (1925, 1929); Lily Year-Book of the Roy. Hortic. Soc.; The Lily Yearbook of the North American Lily Soc.; A. Drysdale Woodcock & William T. Stearn, Lilies of the World (1949).
(2, wapenkunde) is een van de bloem van die naam afgeleid gestileerd ornament, dat reeds vroeg in Oosterse patronen voorkomt en in de 12de eeuw ook in de wapenkunde optreedt. Volgens sommige schrijvers, o.a. Lower, waarbij Rietstap zich aansluit, is de lelie de afbeelding van de punt van een hellebaard. In 1179 wordt zij voor het eerst in het wapen gebruikt van de koning van Frankrijk. Onder Philips II Augustus begon men ook kroningsgewaden, kerkelijke voorwerpen, kruisen enz. van lelies te voorzien; ook kwamen zij toen in een willekeurig aantal op wapenschilden voor. Karel VI (1380-1422) beperkte dit aantal tot 3.