Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Ballade

betekenis & definitie

(Ital. ballata, danslied; ballare: dansen, ballo: dans; vgl. bal, ballet): oorspronkelijk een danslied, evenals bijv. het rondeau (rondeel). Tekst, melodie en dans vormden een eenheid.

Later ontstonden balladen geheten gedichten (al dan niet op muziek gezet) en balladen geheten instrumentale composities, die met de dans in geen enkel verband staan.Als literaire term doelt ballade (evenals bijv. elegie) op twee soorten gedichten. De ene soort wordt primair gekenmerkt door een vorm, de andere door een inhoud.

De formele ballade behoort tot dezelfde groep als het rondeel* en het refrein*. Ze kent verschillende vormen. De analyse van de concrete gedichten, met name het bepalen van hun strofische bouw, stuit vaak op moeilijkheden. Er treden allerlei mengvormen op. Voor het opstellen der schema’s kan de muzikale overlevering belangrijke diensten bewijzen. Soms begint de formele ballade met een refrein.

Daarop volgen een tussendeel met een ander rijmschema en enige regels van dezelfde structuur als het refrein maar met een andere inhoud. De strofe (copla) wordt met het refrein besloten. Schematisch: A(ai) - B(b) - A(a2) A(ai), waarin de hoofdletters op een vorm, de kleine letters op een inhoud doelen. Deze structuur is voor uitbreiding vatbaar: A (ai) -B(bi),B(b2) A(a2), A(a3) - A(ai), enz. De beroemde balladen van Villon (B. des dames du temps jadis, B. des seigneurs du temps jadis, B. a Nostre Dame, B. des pendus, enz.) beginnen niet met het refrein. Ze bestaan uit 3 (de dubbele uit 6) meestal 8- (soms 10- of 11-) regelige strofen, alle met hetzelfde rijmschema en dezelfde 3 (resp. 4 of 5) rijmklanken.

Hierop volgt een prince* van 4, 5 of 6 regels met de laatste twee rijmklanken, die in de strofen optreden. De drie strofen en de prince eindigen op dezelfde versregel (tevens volzin). Schematisch ziet zo een gedicht er dus bijv. als volgt uit: ababbcbe/ababbcbe/ababbcbe// b c b c, waarin a, b en c op rijmklanken doelen en c op het refrein (de stock*). Volkomen afwijkend zijn de enkele door Petrarca geschreven ballata’s; haar rijmschema is gecompliceerd (4 typen) en het refrein kennen ze niet.

De formele ballade is door de troubadours, de trouvères en de rederijkers druk beoefend. De vorm was ingewikkeld en kon, anders dan die van het sonnet, steeds ingewikkelder worden gemaakt. Door een genie als Villon meesterlijk beheerst en volledig bezield, was hij voor vele poëtasters niet veel meer dan een middel om een zielloze rijmtechniek te demonstreren. Berucht is het „schaakbord” van Matthys de Casteleyn (in Konst van Rhetoriken, ± 1550) met zijn 64 versregels, die in verschillende combinaties 38 balladen opleveren (Zoect ende vindt hier met staden, / Acht ende dertigh baladen). Gedichten van betekenis zijn na 1500 in deze vorm feitelijk niet meer geschreven. Vrij plotseling verdwijnt hij geheel uit de literatuur.

Eerst in onze eeuw uiten sommige dichters er zich weer in. Zo schreef Werumeus Buning balladen, welke met die van Villon formeel grote overeenkomsten vertonen.

Moeilijker dan over de vorm is over de inhoud van de (primair formeel getypeerde) ballade iets positiefs te zeggen. Vaak is ze een liefdesklacht, maar ook andere gevoelens vinden in deze vorm hun expressie. Verhalend is ze niet. In de periode van de romantiek noemde men balladen de van geslacht op geslacht overgeleverde verhalende volksliederen, met name de Schotse en Engelse, die, door Percy verzameld en uitgegeven (Reliques of ancient English Poetry, 1765), vooral op de literatuur der Germaanse volkeren een grote invloed hebben uitgeoefend. De in de trant van deze volksliederen geschreven gedichten kregen dezelfde naam. Deze romantische ballade wordt primair gekenmerkt door een bepaalde inhoud en contrasteert, zij het ook niet scherp, met de romance*.

Het is een bewogen verhalend gedicht (soms gedeeltelijk in dialoogvorm) van ongelukkige liefde, hartstocht, heroïsme, dood, vergankelijkheid, noodlot. De stemming is somber; vaak woedt noodweer

in de natuur en in de ziel der ballade-helden en -heldinnen. De vorm echter (rijmschema, strofische bouw) is meestal van een kroniekachtige eenvoud. Bekende ballade-dichters zijn o.a.: Goldsmith, Coleridge, Goethe, Schiller, Bürger, Uhland, Heine. In Nederland o.a.: Hofdijk (Kennemerland. Balladen). De romantische ballade is een tijdlang een literaire mode geweest.

Vele specimina zijn voor ons ongenietbaar. Aesthetische waarde hebben ze niet; ze geven melodramatiek van de ergste soort. Op hoog niveau staan The rime of the ancient Mariner van Coleridge, Erlkönig van Goethe en La belle dame sans merci van Keats (met een reminiscentie aan het refrein).

In de muziek moeten we vocale en instrumentale balladen onderscheiden. De vocale zijn aan een tekst gebonden, die haar structuur gedeeltelijk bepaalt. Dit laatste geldt vooral voor de muziek bij een formele ballade. Voor de eenvoudigste vorm (zie hierboven) kunnen we het volgende schema opstellen: M-|| :N:||-M-M waarin M en N melodieën aanduiden. Het tussendeel bestaat uit twee helften (depiedi) met dezelfde melodie. A(a2) heeft dezelfde melodie als het refrein en heet oolta.

Het refrein werd door het koor meegezongen. Dikwijls was er een geïmproviseerde (niet genoteerde) instrumentale begeleiding. De belangrijkste instrumentaal begeleide balladen uit de middeleeuwen zijn geschreven door den componist van de Franse Ars Nova, De Machault.

Anders is dit bij de romantische ballade. Bestaat deze uit n gelijke strofen (en dit is meestal het geval), dan kan met één melodie worden volstaan, die dan n-maal wordt herhaald. Dit bevredigt echter niet. Want in de loop van het verhaal verandert de stemming dikwijls en het dramatische in de tekst vindt op deze wijze in de muziek geen uitdrukking. Schubert, Loewe e.a, weten de tekst te volgen, details te karakteriseren en toch de eenheid van de compositie te bewaren door vast te houden aan enkele thematische ideeën, die, hoe vrij ook verwerkt, hun identiteit niet verliezen. Beiden componeerden Erlkönig.

Terwijl de meeste vocale balladen geschreven zijn voor een zangstem met pianobegeleiding, componeerde Schumann ook balladen (van Uhland en Geibel) voor soli, koren en orkest.

De instrumentale balladen — meestal voor piano (Chopin, Liszt, Brahms, Grieg), maar ook wel voor viool en orkest — behoren tot de programmamuziek. Terwijl rondo een muzikale term gebleven is, doelend op een muzikale vorm, is ballade hier een aan de literatuur ontleende term, die — zij het vager dan bijv. Jardins sous la pluie (Debussy) •— een inhoud typeert: een verhaal zonder woorden, dat de boven aangeduide stemming ademt. Inderdaad maakt bijv. Chopin’s tweede ballade (op. 38) de indruk een somber, aangrijpend verhaal te zijn. Men is geneigd er een kenmerk van de formele ballade in terug te vinden (het refrein), maar men mag niet vergeten, dat in talloze composities, die deze programmatische titel niet dragen, het beginthema in het midden en aan het eind (eventueel gevarieerd) terugkeert.

DR C. F. P. STUTTERHEIM

Lit.: William J. Entwistle, European Balladry (Oxford 1939)» I* Formele ballade: F. Gennrich, GnmdrisseinerFormenlehre d. mitteialt. Liedes (Halle 1932); A. Janfroy, La Poésie lyrique des Troubadours (Toulouse-Paris 1934); Verzamelingen. F.

A. Barbieri, Cancionero musical de los siglos XV y XVI (Madrid 1890); F. Gennrich, Rondeaux, Virelais und Balladen, I, II (Gesellsch. f. roman. Lit., Bd 43, 1921, Bd 47, 1927). II. Romantische ballade; G.

Humbert, Literar. Einflüsse in schott. Volksballaden (Stud. z. engl. Philologie, Heft LXXIV, Halle 1932); T. F. Henderson, The Ballad, in Literature (Cambridge 1912); S.

B. Hustvedt, Ballad Books and Ballad Men (1936); W. Schmidt, Die Entwickl. d. engl. u. schott. Volks-B. (1933); W. Kayser, Gesch. der deutschen B. (1936); W. P.

Ker, On the history of Ballads, in: Proceedings of Brit. Acad. IV. p. 179 vv. Verzamelingen; F. J. Child, The English and Scottish Popular Ballads, I-VI (Boston 1883, vlgg.); Duncan, Last Leaves of Traditional Ballads and Ballad Airs (Aberdeen, 1925); W.

Kayser, Deutsche Balladen (Literarhist. Bibliothek Bd. XX, Berlin 1937).

< >