was een der oudste en belangrijkste steden van Midden-Palestina, gelegen bij de Z.O. ingang van de pas tussen de bergen Ebal en Gerizim, in de nabijheid van het tegenwoordige dorpje Balāta op de plaats van de puinheuvel Tell-el-Balāta. Aan de voet van deze heuvel liggen twee gebouwen, waaraan bijbelse tradities vastgeknoopt zijn: een Russisch klooster met de „Jakobsput” (vgl. Joh. 4: 6 vv.) en een Mohammedaans heiligdom met het vermeende graf van Jozef (vgl.
Jozua 24: 32). In de bergpas, ca 20 minuten van de puinheuvel verwijderd, ligt de stad Nabloes, het Flavia Neapolis uit de Romeinse periode. Aan de andere zijde van de pas was in de Oudheid een tweede nederzetting met een fort, op de plaats van de (nog niet nader onderzochte) puinheuvel Tell-Soefar. De naam „Sichem” betekent in het Hebreeuws de „schouder”, voorts bergrug of helling.Het land van Sichem wordt reeds ca 1850 v. Chr. in een Egyptische inscriptie uit de dagen van pharao Sesostris III en vaak in de bijbelse patriarchen verhalen (Genesis 12: 6 enz.) vermeld. Deze stad moet een der eerste geweest zijn, die door de Jakobstammen in bezit werd genomen (vgl. Genesis 34). Hier had (blijkens Jozua 24) de laatste volksvergadering onder leiding van Jozua plaats; hier was (blijkens Richteren 9) het middelpunt van het rijk van Abimelech. Gedurende de troebelen, die aan diens dood voorafgingen, werd Sichem verwoest. Spoedig werd de stad herbouwd, want de grote volksvergadering, in I Kon. 12 beschreven, had weer te Sichem plaats en Jerobeam I koos de stad aanvankelijk tot residentie (I Kon. 12: 25).
Op den duur raakte Sichem, dat tegenover het rijk van Juda te geëxponeerd lag, op de achtergrond, vergeleken bij steden als Tirza en later Samaria. De stad heeft pas sedert de 4de eeuw v. Chr. geleidelijk haar betekenis herkregen als het middelpunt van de sekte der Samaritanen. Ook nadat de Samaritaanse tempel op de berg Gerizim in 128 v. Chr. verwoest was, bleef de stad onder de naam Sichar (vgl. Joh. 4: 5) bestaan, totdat de in 72 n. Chr. door Vespasianus gestichte „nieuwe stad” (Neapolis-Nabloes) op haar beurt het middelpunt werd van geheel Midden-Palestina.
De opgraving van Sichem heeft in Nederland door de Nederlandse medewerking veel belangstelling gewekt. In 1913-1914 was het werk begonnen, onder leiding van E. Sellin en C. Praschniker, gesteund door de Oostenrijkse Academie van Wetenschappen. Reeds toen werden de fundamenten van de N.W. stadspoort met vier hoektorens blootgelegd. Pas twaalf jaar later, in 1926, kon het werk stelselmatig worden hervat, nu met medewerking uit Nederland.
Dr G. Welter had van 1928 af de archaeologische leiding, totdat prof. Sellin zijn oudere rechten opeiste. Het tastbare resultaat van deze opgravingen is in Nederland de collectie van Palestijnse oudheden in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.
Geheel blootgelegd werd de geweldige ringmuur uit cyclopische steenblokken met de fundamenten van twee der stadspoorten: een historisch monument van de eerste rang, afkomstig uit de derde bronsperiode, ca 1400 v. Chr. Uit hetzelfde tijdperk zijn ook de fundamenten van het paleis en van de sterke toren afkomstig, die waarschijnlijk met het versterkte heiligdom van de „Verbondsgod” (de „god Berith”: Richteren 9: 46) moet worden vereenzelvigd. Daaronder liggen de overblijfselen van een oudere omwalling van gestampt leem, afkomstig uit de Hyksos-periode, ca 1700 v. Chr., en daaronder weer de oudste stadsmuur uit behouwen stenen met leemtichels daarboven, die duidelijk sporen van verwoesting vertoont: wellicht door Sesostris III ca 1850 v. Chr.
Uit de Israëlietische periode is het grote gebouw, dat na de verwoesting van de tempeltoren boven de oude fundamenten werd opgetrokken: een heiligdom van een type, dat westelijke invloeden van de landen der Middellandse Zee vertoont. Belangwekkend zijn ook de sporen van een ander heiligdom, dat door G. Welter in 1931 buiten de stad op de helling van de berg Gerizim opgegraven werd en dat misschien met het oude Israëlietische heiligdom van Gilgal mag worden vereenzelvigd.
PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL
Lit.: F. M. Th. de Liagre Böhl, De opgraving van S. (Zeist 1927); Idem, Palestina in het licht der jongste opgravingen (Amsterdam 1931): Idem, in: Jaarbericht Ex Oriente Lux No 12, 1952, blz. 171 vlg.