Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SEXUALITEIT

betekenis & definitie

is een term, die in onze taal in drie, gedeeltelijk samenvallende betekenissen wordt gebruikt:



a.
om aan te duiden het gesplitst zijn van planten- en dierensoorten in mannelijke en vrouwelijke individuen: de beide seksen;

b. als synoniem voor geslachtsdrift;

c. als aanduiding van geslachtsleven in het algemeen.

Daar de onderwerpen, die betrekking hebben op sexualiteit als bedoeld onder a. reeds behandeld zijn onder trefwoorden, beginnende met geslacht(s).... en aan b. een afzonderlijk artikel is gewijd, kunnen wij ons hier beperken tot meer algemene beschouwingen over c.

Gemeten aan de belangen, die hier op het spel staan voor enkeling en gemeenschap, is het wetenschappelijk inzicht in de sexualiteit nog uiterst beperkt. Gedeeltelijk is dit ongetwijfeld te wijten aan intrinsieke moeilijkheden: de gecompliceerdheid en vaak ook de subtiliteit van de te onderzoeken verschijnselen. Daarnaast is echter van betekenis, dat we hier, vooral zodra men zich bezighoudt met de mens, te maken hebben met sterk emotioneel geladen gedragingen, handelingen en belevenissen, die — door hun bij uitstek sociaal karakter en verstrekkende consequenties — voorbestemd zijn om zedelijk te worden beoordeeld. De wetenschap van het menselijk geslachts- en liefdeleven bevindt zich dientengevolge van meet af aan in een ongunstige positie.

Bij het verzamelen van de feiten, die voor een objectief empirisch onderzoek noodzakelijk zijn, wordt zij voortdurend en overal belemmerd door de begrijpelijke neiging van de onderzochten zo veel mogelijk conform te schijnen aan het sociaal-ethisch voorgeschreven gedragspatroon. Het is duidelijk, dat hierdoor ons inzicht wordt belemmerd in de omvang, de oorzaken en de gevolgen van alle sociaal gewraakte sexuele handelingen. Doch daarbij blijft het niet: ook bij de verwerking en waardering van de gevonden feiten spelen, bewust of ongeweten, levensbeschouwelijke elementen een overwegende rol. Het wetenschappelijk debat over sexuele vraagstukken loopt in de practijk telkens weer dood, omdat overwegingen de doorslag geven, die in laatste instantie voortvloeien uit levensbeschouwelijke tegenstellingen met betrekking tot wat men pleegt te noemen „het wezen van de geslachtsdrift”.

Bij deze stand van zaken is het noodzakelijk ook deze levensbeschouwelijke aspecten naar voren te brengen. Wij behandelen daarom achtereenvolgens: De natuurwetenschappelijke aspecten; de Protestantse opvatting; de Rooms-Katholieke opvatting en het niet-kerkelijke standpunt.

Natuurwetenschappelijke aspecten.

Terwijl men nog kort geleden voor een natuurwetenschappelijke beschrijving van het menselijk geslachtsleven vrijwel volstaan kon met een op de psychoanalyse gefundeerde genetisch-psychologische beschouwing, is dit door de ontwikkeling in de laatste decennia anders geworden, nu naast de oude, individueel-phaenomenologische en diepte-psychologische richtingen, in de semiologie vergelijkende physiologische, dierpsychologische en ethnologische onderzoekingsmethoden systematisch worden toegepast. Het resultaat van deze ontwikkeling is, dat een verregaande herziening heeft plaatsgevonden van wat bij de mens als sexueel „normaal” en „natuurlijk” dient te worden beschouwd. Natuurwetenschappelijk zijn deze begrippen volkomen gerelativeerd.

Bij de lagere dieren bestaat een zeer nauw verband tussen sexualiteit en voortplanting, doch dit wordt losser naarmate men hoger in de dierenwereld komt. Bij de lagere zoogdieren is de sexuele activiteit beperkt tot de bronstperioden, voor- en nadien gedragen beide seksen zich asexueel. Het gedrag op dit niveau is physiologisch en psychologisch geheel afhankelijk van de specifieke geslachtshormonen: met de productie daarvan staat en valt het. Deze hormonale invloed wordt bij de hogere dieren steeds geringer en is relatief het zwakst bij de mens.

I. p. daarvan treedt een ander element naar voren: het centrale zenuwstelsel welks invloed stijgt met de omvang van de hersenschors. Ook in dit opzicht staat de mens aan het einde van de ontwikkeling. Naarmate het zenuwstelsel aan betekenis toeneemt wordt het verband tussen voortplanting en sexualiteit losser, zowel op biologisch als op psychologisch niveau. De dieren gaan ook buiten de bronstperioden sexuele activiteit vertonen; naarmate de evolutie verder voortschrijdt ook de jonge, nog niet geslachtsrijpe dieren. Naast de coïtus en andere heterosexuele activiteiten gaan in toenemende mate autosexuele en homosexuele handelingen een rol spelen. Het duidelijkst is dit bij de anthropoïde apen, waar ook een zeer intensief „infantiel geslachtsleven” bestaat. M.a.w. het „subjectief-finale doel”, de functionele lust, wordt belangrijker dan het „objectieve”, de voortplanting.

Met de invloed van de hersenschors stijgt bovendien de betekenis van een derde factor: Het leren door eigen ervaring en voorbeeld.

Vandaar dat de sexuele gedragingen van de mensapen en nog sterker die van de homo sapiens in hoge mate bepaald worden door de omgeving en bij de mens meer speciaal door het sociaal-ethisch vastgelegde gedragspatroon.

DR C. VAN EMDE BOAS

Protestantse opvatting.

In de consequenties van de Reformatorische levensvisie is de sexualiteit een onverbrekelijk met het menselijk bestaan verbonden gegevenheid. Het menszijn is nimmer „neutraal”, dat is geslachtloos, maar geslachtelijkheid, hoe dan ook bepaald, mannelijk of vrouwelijk, is de mens eigen als een grondfunctie van zijn bestaan. Sexualiteit is dus niet een bepaalde, bijv. „lagere” of „lichamelijke” bestaansvorm; maar zij uit zich in alle levensuitingen van de mens, lichamelijke en geestelijke. Daarmee is tevens gezegd, dat de sexualiteit nooit zedelijk of religieus indifferent is: als grondfunctie van het bestaan wordt zij naar haar waarde bepaald door de verhouding van de totale mens tot God. Zijn souvereiniteit bepaalt de waarde van alle menselijke bestaan, en dus ook van de geslachtelijkheid; zij kan zondig zijn of gerechtvaardigd, al naar gelang van ’s mensen ongehoorzaamheid of gehoorzaamheid, niet primair jegens een aantal al dan niet religieus gefundeerde gedragsregels, maar jegens God en Zijn Woord zelf.

In het huwelijk vindt de sexualiteit van de mens haar volste uitdrukking naar Gods wil. Daarbij mag evenwel niet worden vergeten, dat het menselijk huwelijk steeds onvolkomen is en dat de eenwording van man en vrouw in hun samenleving dus eveneens onvolkomen is, zodat de sexualiteit zich nooit volledig in de echtvereniging oplost. De waardering van de sexualiteit binnen het Protestantisme is lang eenzijdig ascetisch geweest, en is nog steeds niet daarvan vrij geworden; wel zijn er tendenzen, die in nieuwe richting wijzen en, uitgaande van een nieuwe Reformatorische mensbeschouwing, de sexualiteit willen waarderen in de volle omvang van haar mogelijkheden en gevaren, die evenwel de mogelijkheden en gevaren van heel het menselijk leven zijn.

PROF. DR C. W. MÖNNICH

De Rooms-Katholieke opvatting over de menselijke sexualiteit (al of niet onderscheiden van erotiek en verstaan als die activiteit van een mannelijk of vrouwelijk wezen, die min of meer mede wordt geconstitueerd door een betrekking tot de voortplantingsorganen en de daarmede in verband staande functies) heeft in zoverre iets eigens, dat de steeds aangroeiende medische en psychologische gegevens eerlijk aanvaard, maar tevens gesynthetiseerd worden met de traditioneel Christelijke visie op de mens. Deze visie wordt door een aantal onveranderlijke themata beheerst: schepping, persoonlijke waarde van ieder individu, erfzonde en de gevolgen daarvan, verlossing door de mensgeworden God, voorbijgaande gestalte van deze wereld, hemelse bestemming van de mens, centrale plaats van de liefde in de schepping. Vandaar dat men, ethisch gesproken, de sexualiteit geleid ziet door de deugd van kuisheid, zelf weer uiting van de liefde, die alle menselijke krachten harmonieert. De kuisheid stelt verschillende eisen, naargelang de mens leeft in de ongehuwde staat, het huwelijk of de maagdelijkheid. In iedere ontmoeting van man en vrouw wordt hun verscheidenheid cultureel vruchtbaar, maar de personale liefde voor de ander zal een eerbiedige reserve vragen voor het sexuele karakter van de ander en van zichzelf. In de huwelijkssamenleving wordt daarenboven de functionele aanwezigheid van de zgn. genitale sexualiteit geïntegreerd in de liefdeseenheid, maar tevens wordt geëist de biologische finaliteit van de werking van de voortplantingsorganen vrij te aanvaarden.

Terecht heeft men er immer op geïnsisteerd, dat deze ethiek wel door de gelovige mensbeschouwing en door de Kerk wordt geurgeerd, maar dan als een eis van de eigen menselijkheid: niet omwille van het soort-dienstige en het biologische als zodanig, maar omwille van het vrij op zich nemen van de aardse en vergankelijke conditie van de mens. Het lichaam en de sexualiteit hebben in de mens positieve waarde en stellen de opgave ze geleidelijk te disponeren voor een doordringing van het geestelijke. Die spiritualistische ordening van de sexualiteit wordt meer uitdrukkelijk beklemtoond door de groep, die zich op religieuze wijze aan de maagdelijkheid wijdt. Het geleidelijk karakter van de vergeestelijking wordt onder invloed van de ontwikkelingspsychologie heden ten dage beter dan vroeger onderzocht en benadrukt.

PROF. DR H. RUYGERS

Het niet-kerkelijke standpunt.

De niet-kerkelijke onderzoeker beschouwt de geschreven en ongeschreven moraal-codex van de Westeuropese volkerengemeenschap niet als eeuwige, onveranderlijke zedewetten, doch als het product van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling, dat nog steeds aan verdere veranderingen onderhevig is. De traditionele moraal, waarop de Christelijke sexuele ethiek sinds vele eeuwen haar ascetisch-religieus stempel heeft gedrukt, is voor hem om practische en principiële redenen onaanvaardbaar. Om practische redenen, omdat deze moraal z.i. verstard is en sinds lang — ten detrimente van de samenleving — de levende werkelijkheid niet meer kan omvatten. Om principiële redenen, omdat hij de finalistische, ascetische grondslagen er van verwerpt. Allereerst heeft hij — op grond van de moderne biologische en psychologische inzichten — bezwaar tegen het primitief-teleologische principe, dat de pseudo-biologische grondslag vormt van de traditionele opvatting. Een dergelijke reductie van de sexualiteit tot voortplantingsinstinct is in strijd met de feiten. Bovendien acht hij het een aanmatiging onzerzijds, de doeleinden van de natuur te willen vaststellen (Van Wiemersma Greidanus).

Daarbij komt nog, dat de niet-kerkelijke onderzoeker het sexuele als menselijke levensuiting niet begrensd ziet binnen het huwelijk, terwijl hij tevens de consequentie van het boven bestreden finalistische principe verwerpt, dat ook in het huwelijk de sexuele daden steeds zo gesteld moeten worden, dat zij geëigend zijn nieuw leven te verwekken.

Ten slotte acht hij onaanvaardbaar de eis tot volstrekte kuisheid, die — ten koste van onnoemelijk leed en lijden, doch overigens zonder practisch resultaat, zoals laatstelijk weer door Kinsey overtuigend is aangetoond — door de traditionele moraal wordt gesteld aan elkeen buiten de huwelijkse staat.

Dit niet-kerkelijke standpunt betekent allerminst een terugval op het hedonisme. Ook voor de niet-kerkelijke staat vast, dat sexuele handelingen, die biologisch „natuurlijk” zijn en ethnologisch en cultuurhistorisch zeer verspreid blijken, daarom nog niet per se ethisch geoorloofd zijn. Tussen feitenkennis en handelingen dienen levensbeschouwelijke overwegingen te worden ingeschakeld. Wat deze laatste betreft zien wij niet alleen bij de vaak ontwortelde leken, doch ook bij zeer deskundige niet-kerkelijke schrijvers over het onderhavige onderwerp een worsteling tussen resten van de traditionele opvatting, tendenzen tot een primitief hedonisme en ernstige pogingen om op rationalistische grondslag een uitweg te vinden. Gedeeltelijk is dit te wijten aan het feit, dat de thans levende generatie is opgevoed in de oude traditie, die — alle latere bewuste correcties ten spijt — nog vast verankerd ligt in de persoonlijkheid: Unwin neemt aan dat een essentiële wijziging in de sexuele moraal minstens drie generaties moet doorwerken alvorens zijn invloed zich in de maatschappij werkelijk doet gelden. Van een communis opinio in niet-kerkelijke kringen is dus nog geen sprake.

Wel kan men samenvattend zeggen, dat steeds meer onderzoekers er toe neigen de sexualiteit te beschouwen als een ethisch-neutrale, biologische functie die niet per se op de voortplanting is gericht en waarvan alle uitingsvormen principieel aanvaardbaar zijn voor zover althans adaequaat aan het gegeven ontwikkelingsstadium van het individu — d.w.z. voor hem in ieder opzicht onschadelijk — en niet strijdig met de rechten van de medemens en de menselijke waardigheid. De subjectief-finalistische hedonistische opvatting van de sexualiteit schiet evenzeer te kort als de oude objectief-finalistische om het zo rijk geschakeerde liefdesleven van de mens zinvol te verklaren. Bij de ontmoeting der seksen in modern anthropologische zin ligt een moeilijk terrein braak dat nog intensief bewerkt moet worden opdat de sexuologie kan uitgroeien tot erosophie (wetenschap van de liefde).

DR C. VAN EMDE BOAS

Lit.:

(alg. sexuologisch) Duits: R. von Krafft-Ebing, Psychopathia Sexualis (1924); A. Moll, Handb. d. Sexualwiss. (1926); Max Marcuse, Die Ehe (1927); Idem, Handw.b. d. Sexualwiss. (1926); M. Hirschfeld, Geschlechtskunde (1930); H. Bürger-Prinz e.a., Ueber d.

Wesen d. Sexualität (1952); Ztschr. f. Sexualwiss. u. Sexualpolitik Bd. 1-17 (1914-1932).

Nederlands: Th. H. v. d. Velde, Het volkomen huwelijk (1926); Idem, De bestrijding van de echtelijke afkeer (1927); Idem, De vruchtbaarheid van het huwelijk (1930); Idem, Geschikt of ongeschikt voor het huwelijk (1931); L. H. Levie, Sexuologie (1948); N. Haire - C. van Emde Boas e.a., Encycl. d. sex. wetensch. (1952).

Engels: K. B. Davis, Factors in the Sex Life of 2200 Women (1929); H. Deutsch, Psychology of Women (1944/’45); R. L. Dickinson, Human Sex Anatomy (1949); R.

L. Dickinson en L. Beam, A thousand Marriages (1931); H. Ellis, Studies in the Psychology of Sex (1936); G. W. Henry, Sex Variants (1941); A.

C. Kinsey e.a., Sexual Behaviour in the Human Male (1948); B. Malinowcki, The Sexual Life of Savages in N. W. Melanesia (1929); Margaret Mead, Male and Female (1950); L. M.

Terman, Psychological Factors in Marital Happiness (1938); J. D. Unwin, Sexual Regulations and Cultural Behaviour (1935); Intern. Journ. of Sexology (1947 ff.).

(Levensbeschouwelijk). R.K.: Pius XI, Casti Connubii (in Eccl. docens-serie, Hilversum 1941); J. Fuchs, Die Sexualethik d. H. Thomas v. Aquin (Köln 1949); D. v.

Hildebrand, Reinheit u. Jungfräulichkeit (München 1927); Idem, Die Ehe (ib. 1927); A. Hoegen, Over de zin v. h. huwelijk (Nijmegen 1938); X. v. Hornstein en A. Faller, Gaaf geslachtsleven (Ned. bew. Roermond 1952); M.

Oraison, Vie Chrét. et problèmes de sexualité (Paris 1952); B. Lavaud, De moderne wereld en het huwelijk; H. Ruygers, De beide geslachten (1952); L. H. M. Berger.

Moeilijkheden op sexueel gebied bij kinderen (1932). Prot.: Sexualiteit - Wending (1948); Rapport burgerlijk en kerkelijk huwelijk (1952); A. J. De Leeuw-Aalbers, Sexuele opvoeding. Humanistisch: Leo Polak, Sexuele ethiek (1936); C. v. Emde Boas, De sociogenese van de vitale afkeer tegen de homosexualiteit (1951); Max Hodann, Hist. of Modern Morals (1937).

< >