Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SEXUELE OPVOEDING

betekenis & definitie

De opwekking van Angst en Vrees dient, zo ergens, dan in de sexuele opvoeding te worden vermeden. De 18de eeuw, Rousseau en de Philanthropijnen hebben door de bedreiging met de hygiënisch slechte gevolgen zowel buitenechtelijk geslachtsverkeer als onanie willen tegengaan.

In het beste geval bereikt men, wat het eerste betreft, dan niet meer dan het nemen van voorzorgsmaatregelen, maar de werkelijke invloed is nog veel ongunstiger. Door deze vergiftiging van de sexuele sfeer wordt zij met schuld beladen en in haar wezen geschuwd; de lijder aan onanie wordt er al meer op zijn verkeerde houding door gefixeerd; het Don Juan-type komt zeker niet langs deze weg tot de wil naar een volkomen wij-situatie. Het is duidelijk, dat alleen een principieel andere houding van de opvoeder positief kan werken, en wel de uit zijn ganse levenshouding veel meer dan uit opzettelijke mededelingen op dit gebied sprekende eerbied en bewondering voor deze uiting van diepe mensenverbondenheid, wanneer zij inderdaad blijft gericht naar de haar gestelde normen. Daarmede is tevens gezegd, dat de zgn. sexuele voorlichting slechts een, vooral naar de daaraan bestede tijd gemeten, zeer klein onderdeel der sexuele opvoeding zijn kan. Binnen deze grenzen is zij echter onontbeerlijk, omdat de ervaring leert, dat zonder haar bijna altijd de gedachte post vat, dat dit gebied in wezen kwaad is en daarom door de opvoeder (die immers altijd als ideaal gezien wordt) wordt vermeden.Het is geenszins alleen nawerking van conventie en traditie, die zich daarin uit. Wij moeten Spranger toegeven, dat er een kern van waarheid in schuilt, als hij in zijn Psychologie des Jugendalters zegt, dat het openbreken in duidelijke gestalte van de sexualiteit voor de onvoorbereide puber „Grauen und Entsetzen” betekent, omdat het „ein Blick ins Naturhaft-Metaphysische selbst” is, die hier plaatsheeft. Juist omdat sexualiteit een der geweldigste krachten van de mens is, kan zij ook het meest verwoestend zijn, als zij misbruikt wordt; wie er het eerst mee in aanraking komt, zonder behoorlijke voorbereiding, voelt haar macht en verliest zijn zekerheid daar tegenover. Het schijnt mij niet gewaagd te zeggen, dat ieder meisje, dat de voor haar volkomen onverwachte eerste menstruatie doorleeft, en iedere jongen, die de eerste zaaduitstorting (pollutie) onvoorbereid leert kennen, daardoor zonder hulp in ernstig gevaar wordt gelaten.

Spreken, maar met de soberheid en eenvoud die hier past, is daarom ook op dit gebied voor de opvoeder plicht, omdat zwijgen op het kind de uitwerking heeft van prikkeling van zijn nieuwsgierigheid. Dat geldt in het bijzonder dan, als dat zwijgen klaarblijkelijk niet rustig, maar verlegen, boos of geprikkeld is, wat het kind dadelijk merkt. Of als het zich achter een glimlach of een uitvlucht verbergt. Daardoor ontstaat een overprikkelde zucht naar weten, dat nu immers „groot zijn” betekent, die met werkelijk sexuele gevoelens weinig of niet te maken heeft.

Dit geldt reeds van het eerste antwoord op de in het geheel niet „sexuele” vraag, waar de kinderen vandaan komen; de ervaring leert, dat eerst veel later de vraag rijst naar de oorzaak van wat wij de bevruchting noemen; van de samenhang met sexuele gevoelens doorziet dan zelfs de adolescente vaak nog heel weinig.

Wie onze uiteenzetting omtrent de ontaarding van de sexualiteit tot een machtsmiddel heeft gevolgd, zal beseffen, dat een van de fundamentele eisen der sexuele opvoeding is het leiden tot het inzicht van de gelijkwaardigheid der geslachten, bij al haar functionele verscheidenheid.

Het: In Christus is noch man, noch vrouw, is in deze zin het richtingswoord van alle wegwijzing op sexueel gebied, zoals ook in de geschiedenis der mensheid duidelijk blijkt, dat alleen op Christelijke bodem de strijd tegen de ont-persoonlijking der vrouw principieel is ingezet, al is hij nog geenszins uitgestreden en moet ook hier herhaald worden, wat wij boven reeds zeiden, dat de Christenheid in haar leven maar al te veel en te vaak gebleven is beneden de leer, die zij heeft ontvangen. Juist in dit opzicht komt de gezinsopvoeding een zo grote taak toe in de sexuele opvoeding, door het vermijden van een voorkeurspositie van de jongens, die zo vaak leidt tot „vrouwelijk protest” van de zijde der meisjes; maar ook voor de jongens kan zij noodlottig worden door enerzijds de heerszucht te prikkelen, anderzijds een minderwaardigheidsbesef te ontwikkelen in de verhouding tot de moeder, die zich onbewust — zo vaak onbeheerst — als de sterkere laat gaan, naarmate haar uiterlijke positie — en die van de meisjes — niet met haar meerdere vitaliteit of geestelijke kracht, maar met de op traditie berustende geringere schatting der vrouw in overeenstemming is.

Bovenal moet er echter tegen gewaarschuwd worden de sexualiteit te isoleren en als een afzonderlijk gebied, los van de gehele opvoeding, te behandelen. Heel vaak, bijna geregeld nog, wordt deze fout gemaakt in de bestrijding van de zoveel voorkomende onanie.

Deze is bij oudere kinderen een gevolg van een te kort aan kracht, een niet-kunnen wachten („zu kurzer Spannungsbogen” in Künkel's terminologie) of een zekeringen zoeken tegen de andere sekse. Maar zij wordt juist daarom als afzonderlijk symptoom zelden of nooit genezen. Dubbel gevaarlijk is het, haar als zodanig in het religieuze leven te betrekken, door haar tot object van afzonderlijke gebedsverhoring te maken. Het bijna altijd optredende mislukken schept dan ook een groot gevaar voor de godsdienstige ontwikkeling. Ziet men het sexuele leven als wat het is, een van de fijnste en diepste uitingen van het persoonlijk leven, dan begrijpt men, dat juist op dit gebied de storingen in het persoonlijk leven het eerst verraden, maar ook alleen genezen kunnen worden door, een verandering van de persoon als geheel. Heeft deze plaats, dan vallen ook de sexuele abnormaliteiten als „vanzelf” weg. De psycho-therapeutische literatuur en in het bijzonder de geschriften van Künkel bieden daaromtrent een zeer rijke stof.

PROF. DR PH. KOHNSTAMM ♰

Lit.: A. Forel, Die sexuelle Frage (1908); L. Frank, Vom Liebes- und Sexualleben (2 delen, 1926); H. Gray, Men, Women and God (London 1927); A. W. Hoegen, Over den zin van het Huwelijk (Nijmegen 1935); J.

H. van der Hoop, Homosexualiteit (1934); Kohnstamm, Groenewegen, De Graaf, Paedagogische en Ethische vragen op het Gebied van het sexueele leven (Zeist 1925); Ph. Kohnstamm, Sexueele Opvoeding (Zeist 1926); A. Rühle-Gerstel, Das Frauenproblem der Gegenwart (Leipzig 1932); W. Stählin, De beteekenis van het lichaam (Utrecht 1932); L. D. Weatherhead, Het sexueele leven beheerscht door psychologie en religie (Utrecht 1933); W.

J. v. Leeuwen-Vos, Sexueele opvoeding (Zeist 1932); J. Stephani-Cherbuliez, Bouwen aan de jeugd (Amsterdam 1940); L. H. M. Berger, Moeilijkheden op sexueel gebied bij kinderen (Roermond 1945).

< >