Duits dichter en bibliophiel (Bremen 27 Jan. 1878), werd binnenhuisarchitect en grafisch kunstenaar. Hij stichtte met A.
W. Heymel en O. J. Bierbaum het tijdschrift Die Insel (1899-1902), waaruit het Insel Verlag is voortgekomen; later met R. Borchardt en H. von Hofmannsthal het bibliophiele tijdschrift Bremer Presse; sedert 1945 is hij directeur van een museum in Bremen.Deze lyricus ging zijn eigen weg; zijn poëzie wordt gekenmerkt door een eerbied voor traditie en streven naar harmonie. Naar wezen en kunst is Schröder klassiek georiënteerd, hetgeen tot uitdrukking komt in de keuze der onderwerpen, ook van zijn vertalingen. Zijn Odyssee is tegelijk archaïserend en volks van toon. Van toenemende betekenis werd zijn religieuze poëzie, waarin de voorkeur voor de klassieke vormen bleef behouden, het kerklied echter een opvallende plaats is gaan innemen. Een hoogtepunt is de Ballade vom Wandersmann (1935, herz. uitg. 1947). Zijn vertalingen zijn van opmerkelijke kwaliteit, zoals ook het proza van zijn essays.
Bibl. (voorn. werken): Unmut (1899); Lieder an eine Geliebte (1900); Empedokles (1900); Sonnette zum Andenken an eine Verstorbene (1904); Elysium (1906); Deutsche Oden (1914); Mitte des Lebens (1930); Dichtung und Dichter der Kirche (1936); Luther und sein Lied (1944); Die Reden und Aufsätze (2 dln, 1939); Christentum und Humanismus (1948); Die geistlichen Gedichte (1949). Ges. Werke (5 dln, 1952-’53). Vertalingen van Homerus, Vergilius, Horatius, Cicero, Racine, Molière, Shakespeare, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, G. Gossaert, T. S. Eliot.
Lit.: E. Hauswedell u. K. Ihlenfeld, Werke und Tage, Festschrift R. A. Schr. (1938).