Het lied der Christelijke Kerk komt, gelijk een groot deel van haar liturgie, uit de Joodse eredienst voort. Het psalmboek vormt basis en bestand van het kerklied.
Onder invloed van het Griekse muziektype heeft het metrisch kerklied zijn weg gevonden in de Kerk in de vorm van de hymne. Volgens Eph. 5 en Col. 3 werden in de oudste gemeenten „psalmen, hymnen en geestelijke liederen” gezongen.Onder deze ,,psalmen” moet men niet alleen de 150 uit het O. T. psalterium verstaan, maar ook cantica als uit Luc. 1 en 2: het Magnificat (lofzang van Maria), Benedicties (lofzang van Zacharias), Nunc dimittis (lofzang van Simeon). Voorbeelden van ,,hymnen” vinden we in Eph. 5 : 14, 1 Tim. 3 : 16, Phil. 2 : 6-11. Zij dragen het karakter van symbola, wachtwoorden, waaruit de geloofsbelijdenissen zouden groeien. De uitdrukking „geestelijke liederen” wijst in de richting van het pneumatisch, profetisch zingen naar Oosters-extatische trant.
In de oude Kerk heeft vooral de hymne, die uit het profane volkslied ontstaan is, een grote bloei beleefd. Overgangsvormen tussen Gregoriaans recitatief en hymnus vinden we in liturgische elementen als Groot Gloria (hymnus angelicus), Ter Sanctus en Te Deum Laudamus. De hymne zelf veroverde haar plaats in concurrentie tegen de liederen der ketters: in het Oosten tegen de gnostici, in het Westen tegen de Arianen. Hier is vooral, in navolging van Hilarius van Poitiers, Ambrosius de meester van deze metrisch-strophische liedvorm, waarnaar de noten der melodie zich voegen. Zij zijn voor een groot gedeelte getijdeliederen en werkten mede aan de instelling der horae, getijdediensten.
De „Ambrosiaanse” hymne bereikte grote hoogte. Van Ambrosius zelf zijn bijv. het morgenlied Aeteme rerum conditor en het avondlied Te lucis ante terminum. Anderen volgden hem hierin: Caelim Sedulius dichtte A solis ortus cardine en uit de 6de eeuw stamt Christe qui lux es et dies, dat als avondzang (O grote Christus, eeuwig licht) ook na de Reformatie in veel kerken zijn plaats behield. (Het Te Deum, vaak de Ambrosiaanse lofzang genoemd, is dus niet van Ambrosius, maar van vroeger datum.) Venantius Fortunatus, de dichter van het processielied Vexilla regisprodeunt, staat op de grens van oude Kerken Middeleeuwen. In het Brevier zijn niet minder dan 53 oudkerkelijke hymnen opgenomen.
De Middeleeuwen hebben niet alleen nieuwe hymnen (Veni creatum Spiritus van Hrabanus Maurus) en antiphonen (Media vita van Norker Balbulus) voortgebracht maar ook „sequentieliederen”, die uit het hallelujagezang voortkwamen (bijv. het Paaslied Victimae paschali, het Pinksterlied Veni sancte Spiritus en de Franciscaanse sequentieliederen Dies irae en Stabat mater). Een persoonlijke, innige toon komt op in het religieuze lied der mystici, waar het kruislijden van Jezus in het middelpunt staat (lesu dulcis memoria van Bernhard van Clairvaux en Salve caput cruentatum, waarschijnlijk van Arnold van Leuven). Mystieke innigheid en kerkelijke objectiviteit worden verbonden in de sacramentsliederen van Thomas van Aquino (Lauda Sion salvatorem, Adoro te devote). Het volkslied, dat steeds minder organisch verband kon vinden met de cultus, ging in de zgn. tropenleisen (liederen, gezongen in aansluiting aan de Kyrieroep, bijv. het bekende Christus is opghestanden) zijn eigen weg om straks voor een belangrijk deel het reformatorisch kerklied te bevruchten.
Luther is de vader van het (Protestantse) kerkelijke gezangboek. Nadat hij naar aanleiding van zijn hervormingen in de liturgie der mis anderen tevergeefs had opgewekt kerkelijke, evangelische volksliederen te schrijven, ging hij zelf aan het werk. In het in 1524 verschenen Geystliche gesangk Buchlern staan er 32, waarvan 24 van zijn eigen hand. Later zou hij er nog 12 aan toevoegen.
Daarbij zijn vertalingen en bewerkingen van oude kerkhymnen en sequenties (Mitten wir im leben sind; Christum wyr sollen loben schon; Kom Gott schepfer heyliger geyst), vertalingen en bewerkingen van psalmen en bijbelse cantica e.d. (Aus tieffer nol, Ps. 130; Ein feste burg, Ps. 46; Myt frid und freud, het Nunc dimittis; Jesaja dem Propheten, het Sanctus; Herr Gott dich loben wir, het Te Deum; Wyrgleuben all, het „Credo”; verder het Onze Vader en de Tien geboden); bewerkingen en uitbreidingen van leisen en tropen (Gelobet seystu Jhesu Christ, Christ lag in Todes banden, Nu bitten wir den heiligen geist, Gott sey gelobet und gebenedeyet) en ten slotte evangelische volksliederen van eigen hand (Sie ist mir lieb die werde magd, Eyn newes lied wyr heben an, Nufrewt euch lieben Christen gmeyn, Vom himel hoch da kom ich her, Christ unser Herr zum Jordan kam).
Voor vele schiep hij een eigen vorm en melodie. Hier ontstond het evangelische koraal, het kerkelijk volkslied, dat in de Protestantse kerken zulk een grote bloei zou beleven.
In dezelfde vorm van volkslied, dat toch kerkelijke stijl bewaart, bewerkte (waarschijnlijk) Nic. Decius het Agnus Dei en het Gloria in excelsis en maakte er evangelische koralen van: O Lamm Gottes unschuldig en Allein Gott in der Höh sei Ehr. Daarnaast moeten genoemd worden de leerliederen Es ist das heyl uns kommen her van Paulus Speratus en Durch Adams Fall ist ganz verderbt van Lazarus Spengler. Een nieuw hoogtepunt bereikt het Lutherse koraal in de visionnaire liederen van Philipp Nicolai aan het eind der 16de eeuw, Wie schön leuchtet der Morgenstern en Wachet auf, ruft uns die Stimme en Joh. M. Mayfarth’s Jerusalem, du hochgebaute Stadt. Wij noemen nog Herzlich lieb hab ich dich, 0 Herr van Joh. Heermann, Nun danket alle Gott van Martin Rinkart en Ach bleib mit deiner Gnade van Jos. Stegmann.
Vele van deze en andere Lutherse koralen zijn door Bach’s bewerkingen bekend geworden in zeer ruime kring.
De Gereformeerde Kerken hebben zich voor haar kerklied lange tijd vrijwel geheel beperkt tot de psalmen en enkele cantica. De berijming der psalmen, onder Calvijn’s leiding tot stand gebracht door Clement Marot en Theodorus Beza, is van de grootste betekenis geworden voor de Protestantse kerkzang. Niet de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt, ook met de met zorg vervaardigde psalmbewerking van de Londense ouderling Jan Utenhove, maar de Geneefse berijming heeft het Calvinistische volk van Nederland aangevuurd in zijn strijd en dat niet in de vertaling van Lucas d’Heere of Marnix van St Aldegonde, maar in de onbeholpen versificatie van Datheen, die eerst in 1773 vervangen werd door de thans nog gebruikte keur uit een aantal 18de-eeuwse bewerkingen. De Doopsgezinde Liedekens kunnen als kerklied nauwelijks in aanmerking komen, terwijl de Lutherse Kerk in ons land zich in de eerste eeuwen geheel bij Duitsland aansloot.
In de Lutherse Kerk in Duitsland beleefde het evangelische kerklied in de 17de eeuw een enorme bloei. De bekendste figuur is Paul Gerhardt, die vele geliefde gezangen in piëtistische trant dichtte, waarbij er enkele zijn die terecht als kerklied in hoge eer staan (O Häupt voll Blut und Wunden, bewerking van het Salve caput cruentatum; Wie soll ich dich empfangen?; Befiehl du deine Wege). Naast hem noemen we Joh. Franck (Jesu, meine Freude) en Georg Neumark ( Wer nur den lieben Gott lässt walten). Het piëtisme met zijn sterke nadruk op individu en gevoel gaf het aanzijn aan duizenden religieuze liederen, meer voor persoonlijk en huiselijk dan voor kerkelijk gebruik bedoeld. Daar men het besef van liturgische styl verloor, verdrongen zij veelal het objectieve geloofslied met verkondigingskarakter. Enkele liederen uit deze tijd bereikten echter de hoogte van de hymnus en kunnen als kerklied blijven gelden (Lobe den Herren den mächtigen König der Ehren van Joachim Neander; Jesus nimmt die Sünder an van E. Neumeister; Mir ist Erbarmung widerfahren van Ph. Hiller; Jesu geh voran van Nie. Zinzendorf; Gott ist gegenwärtig van Gerh. Tersteegen). Gevaarlijker nog dan de tijd van het piëtisme was die van het rationalisme, dat het individualisme niet gevoelsmatig maar redenerenderwijze tot uitdrukking bracht. Slechts een enkel lied uit de rijke productie van iemand als C. F. Geliert stijgt tot de hoogte van de cultuszang ( Wie gross ist des Allmächtgen Gute).
De Gereformeerde Kerken hebben ook in later tijd slechts zeer weinig kerkliederen voortgebracht. Toen in 1807 de Ned. Herv. Kerk haar Gezangenbundel invoerde, putte men hoofdzakelijk uit de liederenschat van het Duitse Lutheranisme, in het bijzonder uit die welke piëtistische en rationalistische toon vermengden. Ook het zelfstandige werk van mannen als Hier. van Alphen en Rhynvis Feith is van die geest doordrongen. Het klassieke, ook het klassiek-reformatorische, kerklied kwam daarbij geheel in de verdrukking. Beter was in dit opzicht, nadat men in Lutherse kringen in Nederland was voorgegaan, de Vervolgbundel van 1866, waarin o.a. ook enkele liederen van Nie. Beets (Daar is uit ’s werelds duistre wolken; Wie heeft op aard de prediking gehoord).
In de Kerk van Engeland zingt men de psalmen onberijmd en daarnaast het kerklied in de vorm der Engelse hymns, waaronder niet alleen klassieke cantica en hymnen begrepen worden, maar ook een groot aantal specifiek Engelse liederen, die een herinnering aan de oude hymnus levend houden, ook door hun vorm van getijdelied, maar door hun sterk methodistische aard vaak tot subjectivisme en sentimentaliteit vervallen. In hun beste vertegenwoordigers hebben ze echter een eigen coloriet dat waardevol is (Isaac Watts, O God, our help in ages past, When I survey the wondrous Cross; Charles Wesley, Jesu, Lover of my soul; R. Heber, Holy, holy, holy, Lord God Almighty; John Henry Newman, Lead, kindly Light; Ch. Eliott, Just as Jam; H. F. Lyte, Abide with me).
In het nieuwe gezangboek dat de Ned. Herv. Kerk in 1938 in gebruik nam zijn enkele van de beste overgenomen. Ook verder is dit in vele opzichten een voorbeeld van een kerkelijk gezangboek, dat een oecumenisch karakter draagt. Aan Nederlandse dichters als Vondel, Revius, Camphuysen en Luyken is hier een en ander ontleend. H. Hasper vroeg in zijn verzameling Geestelijke liederen voor menig vergeten lied aandacht (z verder ook kerk, kerkboek en kerkmuziek).
PROF. DR W. J. KOOIMAN
Lit.: U. Chevalier, Repertorium hymnologicum (I892-97); H. A. Daniel, Thesaurus hymnologicus (1841 -46); C. Blume, Unsere liturgische Lieder (1932); K. Simrock, Lauda Sion (f850); Fr. Wolters, Hymnen und Sequenzen (1922); F. J. Mone, Lateinische Hymnen des Mittelalters (I853-55); F. van der Meer, Latijnse kerkhymnen (in voorbereiding); J. G. R. Acquoy, Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen (1888); Fl. van Duyse, Het oude Nederlandsche lied (1903-1907); J. A. N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Kerkhervorming (1906); E. Bruning, Het geestelijk lied van Nederland (1948); Analecta hymnica medii aevi, uitgeg. d. G. Blume en G. M. Dreves (1886-1922); Ph. Wackernagel, Das deutsche Kirchenlied von der ältesten Zeit bis zu Anfang des XVII. Jahrh. (1864); A. F. W. Fischer, Das deutsche evang. Kirchenlied (1904—1916); Wilhelm Stapel, Luthers Lieder und Gedichte (!95o); Otto Schlisske, Handbuch der Lutherlieder (1948); Joh. Kulp, Liederkunde (1931); O. Douen, Cl. Marot et le Psautier huguenot (1878); Henry Expert, Le Psautier huguenot
da XVIe siècle (1902); W. J. Kooiman, Luther’s kerklied in de Nederlanden (1943); Pk Wackernagel, Lieder der niederl. Reformierten (1867); H. Hasper, Een reformatorisch Kerkboek (1941); L. Knappert, Oude Ned. psalmberijmingen (in: Hand. Letterk. 1905-1906); John Julian, A Dictionary of Hymnology (1892); I. Moffat & Millar Patrick, Handbook to the Church Hymnary (1935); G. van der Leeuw, Beknopte Geschiedenis van het Kerklied (i939)