Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHOPENHAUER, arthur

betekenis & definitie

Duits filosoof (Dantzig 28 Febr. 1788 - Frankfort 21 Sept. 1860), was de zoon van een aanzienlijk koopman van gedeeltelijk Nederlandse afkomst en zeer Westeuropees georiënteerd, die in 1793 naar Hamburg emigreerde uit burgerlijke vrijheidszin.

Arthur’s aanleg werd in hoge mate door zijn hoogvereerde, even wilskrachtige als hypochondrische vader bepaald. Anderzijds nam bij hem de levendigheid en aanschouwelijkheid van geest nog toe, die zijn moeder Johanna (1766-1838), later een bekend belletriste, reeds eigen was en erfde hij haar schrijftalent, evenals zijn zuster (Louise) Adèle (1797-1849), die niet onbelangrijk literair werk (na 1840) publiceerde.

Ondanks zijn belangstelling voor verdere studie moest hij van zijn vader in de handel gaan, maar ruim een jaar na diens vroege dood door zelfmoord (1805) trok hij naar Weimar (waar zijn moeder reeds een grote rol in de society speelde), was na 2½ jaar privaatlessen meer dan rijp voor de universiteit en studeerde van 1809-1812 te Göttingen en Berlijn, vnl. natuurwetenschappen, maar ook grondig oude talen en filosofie. In 1813 promoveerde hij te Jena op een verhandeling over Die Vierfache Wurzel des Satzes vom Zureichenden Grunde, typisch werk uit de school van Kant.

Tot de definitieve breuk met zijn lichtzinnige moeder verbleef hij nog een jaar te Weimar in nauw contact met de door hem naast Kant enthousiast bewonderde Goethe, wiens Farbenlehre hij bestudeerde en met een publicatie in 1816 ook, met enige modificaties, verdedigde, maar die zelf zulke vrijmoedige medewerking niet onverdeeld apprecieerde.

Omstreeks deze tijd leerde hij ook de Indische filosofie kennen en deze completeerde de grondslagen waarop hij nu (te Dresden) zijn eigen gedachten uitwerkte. Uit reeksen aphorismen en beschouwingen, die veelal a.h.w. uit zijn vervoerde geest opwelden en pas in allerlaatste instantie tot een samenhangend geheel geordend werden, groeide in vier jaren zijn omvangrijk hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (1819), waarin Schopenhauer zijn van pessimisme doordrenkte, enkel in de kunst tijdelijke bevrediging vindende, quietistische mystiek uiteenzet.

Uitgangspunt is het Kantiaans dualisme tussen de verschijnselen en het Ding-an-sich. Maar bij de verstandskennis die zuiver phaenomenalistisch is (daar zij de met onze subjectiviteit correlate voorstellingen betreft in de wetmatigheid van hun verband, zoals dit uit de apriorische vormen van de menselijke geest voortspruit) dáárbij wil deze metaphysica die een oplossing van het wereldraadsel zoekt, niet blijven staan. Zij doet een beroep op intuïtie. Nu had het speculatief Idealisme ook naar metaphysische doordenking gestreefd en met name bij Hegel het dualisme overwonnen, door het Intelligibele Absolute in de empirie terug te vinden als in het proces van diens zelfverwerkelijking.

Nú echter is het wezen der verschijnselen niet meer van redelijke aard, het is Wil. Niet Kant’s practische Rede, doch een duistere drift, grondeloos en doelloos. Introspectief ervaart men dit als het innerlijkste in de mens, onze verschijning, ons gedrag, is objectivatie (niet „uitwerking”!) van zulk willen (gelijk een analyse van de wilsact verduidelijkt, die alle redelijke motivatie als secundair ter zijde schuift). Analogisch geldt dit dan voor de gehele werkelijkheid, bijv. voor de materie als objectivatie van natuurkrachten gelijk de gravitatie, e.d.

In de drie rijken der natuur ziet Schopenhauer nu (in overeenstemming met gangbare, natuurfilosofische opvattingen, in zijn tijd weer door Schelling actueel geworden) de verwerkelijking van een rangorde van Ideeën en interpreteert deze vervolgens als adaequate objectivaties van de Wil, welke op hun beurt door Ruimte en Tijd, als principes der individuatie, tot de menigvuldigheid der verschijnselen in de „wereld als voorstelling” worden gemaakt. Door de relationele kennis dezer verschijnselen heen is het mogelijk die (Platonische) ideeën te schouwen, in een aesthetische contemplatie waarin de mens uit zijn rusteloze streving bevrijd wordt, omdat hij niet meer in de schijn der individuatie bevangen blijft. Nu gaat men op in het boventijdelijk wezen der verschijnselen en wordt eindelijk gelukkig, hetgeen in de verblinding van de onverzadiglijke levensdrang uitgesloten is. Deze is immers de verschijning van de wereldwil en die is principieel niet te bevredigen, want hij kan niet dit of dat willen (aangezien elke concrete bepaalbaarheid een verschijningsvorm van hemzelf is), maar enkel zichzelve. — Het voertuig tot de zelfvergetelheid die dit „betere bewustzijn” inhoudt, is de kunst, vooral de muziek die zuivere aanschouwing van de oergrond, de wereldwil, verschaft. Maar zulke momenten zijn even kostelijk als zeldzaam.

Ingrijpender in het menselijk bestaan is de zedelijkheid van het Medelijden. Deze berust op het identiteitsbesef (het geheel der verschijningen van het Ene is één) dat in de medemens het eigen wezen herkent en de blinde zelfzucht van de levensdrang overwint. Naar diens volledige negatie streeft in ascese hoogste zelfverloochening. Dan resigneert de geheiligde mens en smaakt in gelatenheid de ware vreugde der innerlijke vrijheid. Met zulk een ontkenning van de wil wordt de wereld, als diens voorstelling, tevens opgegeven en blijft er Niets. Zo dithyrambisch verheerlijkt in de slotparagraaf van dit werk, dat men beseft, hier op de drempel te staan van de ware werkelijkheid die al het voorafgaande nog slechts als haar keerzijde laat gelden.

Met dit werk bereikte Schopenhauer op 30-jarige leeftijd zijn definitief standpunt. Enkel uitwerking vindt nog plaats, deels in een viertal kleinere geschriften, deels in de vorm van een appendix bij herdruk. Deze was echter pas in 1844 (1859) nodig, want Hegel’s machtige schaduw verduisterde deze leer geheel, evenals de ontwerper trouwens, die zonder enig succes sinds 1820 te Berlijn privaat-docent was. Hij werkte verder practisch uitsluitend als kamergeleerde, die (na enige matrimoniale toebereidselen) allengs zijn leven stileerde tot dat van een zonderlinge mensenhater, de heremiet, zoals de Schopenhauer-legende hem kent. Nadat hij in 1831 wegens het choleragevaar Berlijn verlaten had, vestigde hij zich te Frankfort. Hier beleefde hij sinds ca 1840 het begin van zijn roem, niet in overeenstemming met de systematische waarde van zijn werk, maar met de stilistische kwaliteiten van zijn geschriften en de weerklank die het daaruit sprekend levensgevoel om verschillende redenen in toenemende mate vond.

Het aangenaam leesbaar exposé, gekruid met vruchten van belezenheid in de wereldliteratuur en wat vulgair-sarcastische uitvallen tegen zijn tegenstanders, kan niet doen vergeten, hoe luchtig de argumentatie vaak blijft, bijv. als Schopenhauer de menselijke motivaties reduceert tot drift, als hij de ideeën-leer in deze wilsmetaphysica invoert, of bij het „slot-mysterium” van de wilsnegatie. Maar na Hegel’s dood (1832), het verval van het Idealisme, de expansie der empirische wetenschappen (waaraan Schopenhauer veel nauwer aanknoopte, dan gebruikelijk was) en daarin dan weer door de grote betekenis van Darwin’s Evolutionisme met zijn „struggle for existence” was er een uitermate gunstige situatie voor Schopenhauer’s tendenties. Anderzijds trok zijn pessimisme velen aan en was evenals zijn mystiek koren op de molen van neoromantische stromingen. Juist het onconfessioneel karakter van deze mystiek voorzag in een duidelijke behoefte, evenals Schopenhauer’s opvatting van de Kunst voor een geslacht nl. dat enkel nog hier een mogelijkheid tot metaphysische bewustwording zag. Vooral deze laatste factoren hebben op den duur Schopenhauer’s populariteit bij het grote publiek bevorderd.

Zo kon hij aanvankelijk de Duitse letterkunde en muziek terdege beïnvloeden en weldra ook in geheel Europa (vooral in Frankrijk) — veelal hand in hand met Wagner’s muziek die hijzelf echter verafschuwde — een grote rol spelen, gelijk uit het werk van schrijvers als Raabe en Th. Mann, maar ook bij de Franse Symbolisten en Gide en bij Shaw blijkt. In de filosofie zelf verdient zijn grote invloed op Ed. v. Hartmann en de jonge Nietzsche vermelding.

DR J. J. M. ALER

Bibl. (beh. de reeds gen. werken): Über den Willen i. d. Natur (dat naar S.’s mening de „ware nervus probandi” van zijn fil. behelst 1836); Über die Freiheit des menschl. Willens (1837); Über die Grundlage der Moral (1839); Parerga u. Paralipomena (kleine opstellen, zeer geschikt tot eerste kennismaking met S., 1851). Ges. Werke (waarin ook de corresp.) in stand.-ed., 15 dln, van P.

Deussen en A. Hübscher (1911-1942), 2de verbeterde dr. v. A. Hübscher sinds 1946 verschijnend. In Jahrb. d. S.-Gesellschaft, dat sinds 1912 verschijnt en het centrum van al het S.-onderzoek werd, verschenen Gespräche mit S. (1933,1939).

Bloemlezingen o.a. door R. Pfeiffer (1928) en R. Schmidt (1938). Een encycl. register stelde G. F. Wagner samen (1909).

Lit.: Levensschetsen van W. Gwinner (het uitvoerigst in 1878); J. Frauenstädt (te raadplegen in 2de dr. van zijn editie der Ges. W.); A. Hübscher (veel nieuwe details, 1949); O. Eichler, Wurz. v.

S.’s Frauenhass (psych.-anal. studie, 1926). Alg. system. karakteristiek: K. Fischer (1934), J. Volkelt (1923), H. Hasse (1926), McGill (1931); vgl. ook Nietzsche, S. als Erzieher en van Th. Mann het opstel over S. in Adel des Geistes (1945).

Over S.’s kennistheorie: E. Matzun, S.’s Intuitive Erkenntn. (1926); H. Barth, Wahrh. u. Ideologie (1945); over zijn aesth.: P. Fauconnet (1914); I. Knox, Aesthetics of Kant, Hegel, S. (1948); over S. als stilist: S., Hochfeld (1912); ethica: E.

Liang (1932); anthropologie: K. Pfeiffer (1932). S.’s invloed: P. Salzsieder, Nachwirkungen v. S.’s Phil. (1928), I. Krauss, Pessimism. i. d.

Lit. d. 19. Jhrhts (1931), H. Arnold (1933); invloed i. h. buitenl.: A. Baillot (Frankrijk, 1927), H. Neugebauer (Engeland, 1932), A. Hämel (Spanje, 1926); beïnvloeding v.

S.: A. Baillot, S. et la phil. franç. du XVIIIe s. (1927); S.’s verhouding tot Nietzsche: G. Simmel (1907), H. Schneider (1932).

Johanna S.: van haar werk zij hier vermeld: Damals in Weimar (ed. Houben, 1929); over haar: L. Frost (1913). Over Adèle S. vgl. A. Brandes (1930).

< >