De oude Egyptenaren droegen als voetbekleding zelden leren schoenen. Meestentijds had men sandalen uit palmbladen en apyrus, die van een linnen voering voorzien konden zijn.
De Grieken kenden schoenen in zeer uiteenlopende vormen, naast sandalen kwamen ook schoenen en laarzen voor. Bij kostbare exemplaren waren deze soms van opgezette metalen versieringen voorzien. De sandalen waren bevestigd met lederen riemen, die tussen de eerste en tweede teen doorgingen en bovenop de voet met de riemen van zij- en achterkant werden samengeknoopt met een gesp.De Romeinen droegen, evenals de Etruriërs, vooral schoenen en laarzen, daarbij leren beenwindsels van verschillende kleur. Sandalen hadden de vrouwen, terwijl de mannen deze slechts bij plechtige gelegenheden droegen. Een eenvoudige sandaal kwam bij het volk voor, evenals een soort houten klompen. Bekend zijn ook de soldatenlaarzen (caligae). In de vroege Middeleeuwen had men schoenen of laarzen uit verschillende materialen, die zich bij de vorm van de voet geheel aansloten. In de loop van de 13de eeuw werden de vormen iets puntiger, om in de 14de nog toe te nemen, terwijl de punten in de 15de eeuw een enorme lengte konden bereiken (tootschoenen, Frans: poulaines). Deze waren geheel in overeenstemming met het onstabiele en spitse, dat de Gothische figuur vereiste.
In de 16de eeuw verkeerde alles in het tegendeel. In overeenstemming met de geheel andere styleringvan de menselijke figuur, werden de meest zeer lage schoenen uitermate breed, aan de voorzijde afgeplat (koeienmuilen, Duits: Ochsenmäuler). In de tweede helft van dezelfde eeuw werden zij weer eenvoudiger, meer aansluitend aan de voet; ook kende men hoge laarzen tot over de knie. De hakken kwamen eerst in de 17de eeuw. Meestal waren deze rond en niet overmatig hoog. Bovenop de voet werd de schoen bevestigd door middel van twee slippen terzijde, die over een middenslip op deze plaats verbonden werden met een strik of rozet.
In de tweede helft van de 17de eeuw werden de schoenen langer, stijver en van vierkante punten voorzien. Tussen de schoenen van mannen en vrouwen bestond nog steeds weinig onderscheid. Speciaal voor mannen was natuurlijk de laars, die sedert 1630 een zeer brede, wijde schacht kreeg, breed uitstaande om het onderbeen. Ca 1660 had deze schacht enorme omvang en werd aan de opening steeds meer met stroken van kant en linten versierd (canons).
De scheiding tussen het schoeisel van mannen en vrouwen is in het einde van de 17de eeuw voltrokken. De hakken der vrouwen werden steeds hoger en stonden daarbij vrijwel midden onder de voet. Ook de mannen kenden hogere hakken (voor aanzienlijken, reeds sedert Lodewijk XIV, soms rood gekleurd). Verder sloot de vorm zich in de 18de eeuw in het algemeen bij die uit de voorafgaande eeuw aan; slechts was een gesp in plaats van de rozetten en strikken getreden. In de Empiretijd kwamen lage schoenen zonder hakken bij mannen en vrouwen in zwang. Men meende daarbij enigszins het antieke schoeisel na te volgen.
Eerst tegen het midden van de 19de eeuw kregen de schoenen weer hakken. Bij dames waren een tijd lang knooplaarsjes zeer geliefd. Sedert Wereldoorlog I is het schoeisel meer sportief van model geworden, daarbij komt een veel groter verscheidenheid van kleur en materiaal.
Speciaal sedert Wereldoorlog II blijft het schoeisel met hoge hakken der vrouwen vooral voor gekleed en avondtoilet gereserveerd (veelal in sandaalvorm), terwijl voor dagelijks gebruik een gemakkelijker en meer practische schoen gedragen wordt met lage of halfhoge hak. Bij de mannen blijft vooral de „molière” in ere.
Musea van schoeisel of met collecties die de gehele ontwikkeling doen zien treft men aan in Nederland, te Waalwijk, Rijksproefstation voor leerlooiers; in Frankrijk, te Parijs, Musée de Cluny en te Fougères: Musée des chaussures; in Engeland, te Londen in „The Cordwainers Hall” en in het museum te Northampton; in Duitsland, het Deutsches Ledermuseum, te Offenbach a/M.; voorts vindt men schoeisel in verschillende musea die collecties bevatten van costuum, kunstnijverheid of archaeologie.
Lit.: E. Canter Cremers-v. d. Does, Van schoenen en schoenmakers (Amsterdam 1940); zie voorts de lit.opgave bij Costuum.