Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KNIE

betekenis & definitie

(geneeskunde) (Lat.: genu; Gr.: gonu, in samenstellingen als gonalgie, pijn in de knie, gonarthritis of gonitis, kniegewrichtsontsteking) noemt men het overgangsgebied tussen de dij en het onderbeen, waar het kniegewricht buiging mogelijk maakt. Het kniegewricht is het grootste en eveneens één der meest samengestelde gewrichten van het menselijk lichaam.

Het is een gewricht tussen het dijbeen en het scheenbeen. Het kuitbeen zit lager aan het scheenbeen vast. In de spierpees aan de voorzijde van het gewricht, bevindt zich de knieschijf of patella, die met het dijbeen articuleert. Tussen dijbeen en scheenbeen zijn twee C-vormige gewrichtsringen ingeschakeld, die de aanpassing van beide beenstukken vergroten. In en buiten de gewrichtskapsel treft men banden aan die het gewricht steviger maken en de bewegingen geleiden en remmen. Strekken, d.i. het bewegen van het onderbeen naar voren, kan geschieden tot dij- en scheenbeen een hoek van 174° maken. Dan zijn de banden zodanig gespannen dat slechts bij maximale inspanning verder strekken, tot enkele graden mogelijk is. Overstrekken komt voor bij sommige vrouwen en kinderen, tot ca 50. Buigen is, vanuit de gestrekte stand, mogelijk tot ca 130°. Daarna kan het been passief nog enkele graden verder gebogen worden. Draaien van het onderbeen t.o.v. het dijbeen is alleen in gebogen stand mogelijk in een omvang van 450.De pasgeborene kan de knieën niet strekken, bovendien convergeren dij- en scheenbeen iets ….(tekst ontbreekt).

< >