Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Analogie

betekenis & definitie

(1 taalkunde) is een term, het eerst gebruikt door de Griekse wijsgeren, die daarmee aanduidden de verhouding tussen het woord en zijn betekenis; waar deze ontbrak, spraken zij van anomalie, bijv. in een geval als scriba, waar het woord een vrouwelijke vorm heeft, ofschoon er een mannelijk persoon mee wordt bedoeld. Door de oude taalgeleerden werd de term echter in andere zin gebruikt: analogie was de verhouding tussen twee vormen, die tot dezelfde categorie behoorden.

Men kon zich daarbij op het standpunt stellen, dat bijv. elke naamval door een bepaald vormelement behoorde te worden aangeduid. Intussen leerde de beschouwing der taal zelf, dat dit geenszins het geval behoefde te zijn; men trachtte daarom kleinere groepen te bepalen (bijv. de afzonderlijke verbuigingsklassen), waarin dit wel het geval was en dan de bestaande uitzonderingen, de verba anomala, te verklaren.In de nieuwere taalwetenschap gebruikt men het woord analogie niet meer op deze wijze, maar veeleer in dezelfde zin, waarin men vroeger van valse analogie placht te spreken. Een vorm als meridionalis in plaats van meridialis is te verklaren door de invloed van het zinverwante septentrionalis. In de tijd der Junggrammatiker (einde van de 19de eeuw) beschouwde men de analogie als een inbreuk op de regelmatige, door de werking der klankwetten ontwikkelde taal; zij was dus de oorzaak van de vele uitzonderingen op die klankwetten. Deze laatste zouden een mechanisch, physiologisch proces in de taal vertegenwoordigen, de analogie was van psychologische en dus ook van veel willekeuriger aard. In een werkwoord als vinden luidde de verl. tijd oorspronkelijk vond, vonden; het enkelvoud is geworden vond en heeft dus dezelfde vocaal gekregen als het meervoud. Men zegt dan wel kortheidshalve, dat vandnaar analogie van vonden zijn vocaal heeft gewijzigd, maar in werkelijkheid is het veel ingewikkelder.

Eerst immers moest de spreker het gevoel hebben gekregen, dat de klinker in enkel- en meervoud dezelfde behoorde te zijn, hetgeen aanvankelijk niet het geval was. De klankontwikkeling had echter tot gevolg, dat in verschillende klassen inderdaad de vocalen geheel of gedeeltelijk gelijk werden; zo werden in klasse I bait, bitum tot beet, beten, in II baug, bugum tot boog, bogen, in IV nam, nemum tot nam, namen, in V gafgebum tot gaf, gaven. Naar analogie van deze overweldigende meerderheid van werkwoordsvormen werd een schijnbaar onregelmatig vand, vonden ook gewijzigd. De analogie behoeft zich niet te beperken tot een verandering in het systeem van de klasse zelf (vinden, vand, vonden, gevonden > vinden, vond, vonden, gevonden), maar kan ook de oorzaak zijn, dat een werkwoord overgaat in een andere conjugatieklas. Zo ontstond de conjugatie fuiven, foof, gefoven, schuilen, school, gescholen,ruilen, rool,gerolen (dialectisch) naar analogie van die van sluiten, sloot, gesloten. Op alle gebieden der taal openbaart zich ditzelfde verschijnsel.

Het sterkst wel in vormcategorieën, die door systeemdwang worden beheerst; daarnaast ook in woorden, die tot een zelfde grammaticale groep behoren, bijv. telwoorden; zo heeft quinque zijn beginconsonant aan quattuor ontleend en heet negen in het slavisch dewjatj (voornewjatj) onder invloed van desjatj (tien). Ook woorden van verwante betekenis kunnen elkaar beïnvloeden: zo werd in het jongere Latijn gravis onder invloed van levis tot grevis. Op het gebied der woordvorming is te noemen een woord als schuldenaar gevormd van schuld door een suffix enaar naar analogie van woorden als molenaar, leugenaar, waar de n tot de woordstam behoorde en het eigenlijke suffix-aar nog duidelijk te herkennen is.

Men heeft langzamerhand leren inzien, dat de analogie in de taal een der meest levende krachten tot ontwikkeling is. Iedere mens gebruikt dagelijks een aantal woordvormen, die hij nieuw vormt naar het voorbeeld van andere woorden. Bij het leren van een vreemde taal doen wij niet anders. Het kind verwerft zich de moedertaal op dezelfde wijze; zegt het als verleden tijd van lopen een vorm locht naar analogie van kopen, kocht of loopte naar analogie van hopen, hoopte, dan heeft het zich laten leiden door een analogie die mogelijk zou zijn, maar in het werkelijke taalgebruik niet bestaat. Het kind zal dus moeten leren, in welke gevallen de analogie juist is, in welke zij niet geoorloofd is. In de levende taal doet zich de neiging tot analogie telkens gevoelen, omdat elk woord op talrijke wijzen met andere in onze geest door associatie verbonden is.

Een woord als verdediging staat allereerst in verband met de verschillende woorden van de stamgroep (verdedigen, verdedigde), dan met de groep der op dezelfde wijze gevormde woorden (beveiliging, verzadiging), vervolgens met een aantal in klankvorm overeenstemmende woorden (belediging, beëdiging), eindelijk met woorden van dezelfde betekenis (bescherming, beveiliging). In dit net van associaties is steeds inwerking mogelijk, die zich dus ook op de meest verschillende wijze kan uiten. Op het gebied der klankleer is de betekenis der analogie zo groot, omdat zij in tegenstelling tot de fonetische klankveranderingen, die de grammaticale systemen aantasten en doen uiteenvallen, juist hetzij de bestaande systemen bijeenhoudt of nieuwe groeperingen doet ontstaan. Voor de woordvorming is haar functie deze, dat zij de middelen aan de hand doet tot uitbreiding van het woordmateriaal. Daarnaast werkt de analogie ook in talrijke sporadische gevallen, bijv. wanneer zij een woord door betekenisverwante woorden doet beïnvloeden (verassureren, naar analogie van verzekeren), of op het gebied der syntaxis verschuivingen veroorzaakt. Een aantal van deze meer toevallige veranderingen zijn als eenvoudige versprekingen van geen blijvend belang.

Of een analogievorm algemeen aanvaard zal worden, hangt af van het milieu waarin hij ontstaat. Zij komen, afgezien van opzettelijke vormen bij het maken van nieuwe woorden, voornamelijk voor in de dialecten, waar geen schrijftaaltraditie is, die remmend werkt. Het willekeurige karakter der psychische associaties komt duidelijk uit in die gevallen, welke men gewoonlijk aanduidt met de term volksetymologie.

Lit.: B. Delbrück, Einleitung in das Studium der indogermanischen Sprachen, hfdst. VIII (voor de geschiedenis van het begrip Analogie); W. Wundt, Völkerpsychologie I, hfdst. IX; H. Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte, hfdst. V; F. de Saussure, Cours de linguistique générale.

(2 filosofie) is een overeenkomst in de verhouding, die in twee gevallen bestaat. Volgens de Logica* tracht men in de redenering bij analogie op grond van zulk een overeenkomst andere gegevens af te leiden. In de wetenschap wordt hiervan een druk gebruik gemaakt, waarbij voorzichtigheid echter is geboden.

(3 theologie). In de Protestantse theologie wordt naar aanleiding van Rom. 12 : 6 gesproken van een analogie van het geloof, waardoor de harmonische betrekking wordt aangeduid tussen de duidelijke en minder duidelijke plaatsen der Heilige Schrift, waarin belangrijke leerstellingen worden verkondigd, zodat men het recht heeft, de laatste uit de eerste te verklaren. Zo althans werd die uitdrukking opgevat door de oudere godgeleerden, terwijl zij volgens de jongere gelegen is in het harmonisch verband, dat tussen de verschillende leerstukken van het geloof bestaat, doordat deze nergens met elkander in strijd kunnen zijn, maar elkander ophelderen en bevestigen. Ook volgens Kant en zijn aanhangers is de analogie van het geloof de harmonie der afzonderlijke leerstellingen van het Christendom, rustende op de grondslag der zedewet. De analogie van het geloof is gegrond op de analogie van de Heilige Schrift nl. op de volkomen onderlinge overeenstemming van alle uitspraken van de Bijbel, voor zover deze betrokken zijn op de grondgedachten van het Bijbelse getuigenis: schepping, verzoening en verlossing.

De uitdrukking analogie des geloofs wordt in de theologie van Karl Barth* gebezigd om de geloofsrelatie tussen God en zijn schepsel uit te drukken en zich bewust te distanciëren van de scholastieke uitdrukking der analogia entis*.

Lit.: Th. L. Haitjema, Het Woord Gods in de moderne cultuur (1931); V. Hepp, De beteekenis der analogia fidei voor de exegese, in: Geref. Theol. Tijdschr., XVII (1917), pag. 349 vlg.

(4 rechtsgeleerdheid). Op het gebied der rechtsgeleerdheid verstaat men onder analogie de toepassing van een wetsartikel op zulke gevallen, waarvoor wel is waar het artikel niet geschreven is, maar waarin toch redelijkerwijze wegens gelijkheid van rechtsgrond (ratio iuris) datzelfde voorschrift moet gelden. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat art. i W.v.S. met betrekking tot de vraag of een bepaald feit strafbaar is analogische wetstoepassing uitsluit. De grens tussen uitbreidende uitlegging en analogische wetstoepassing is echter bezwaarlijk te trekken.