Nederlands schrijver (Batavia 5 Mrt 1874 - Amsterdam 11 Sept. 1946), werd aanvankelijk opgeleid voor het toneel, behaalde de acte M.O. Engelse taal, was enige jaren leraar en wijdde zich daarna geheel aan de letteren.
Zijn debuut, het middeleeuws verhaal Drogon (1896), werd aanstonds opgemerkt door Van Deyssel en in het bijzonder verwelkomd in de Kroniek door Diepenbrock, die er een eerste teken van een nieuwe idee- en verbeeldingskunst in herkende, die later de neo-romantiek genoemd zou worden. Reeds zijn eerste werken betekenen een bijzonder verschijnsel in de nieuwe Nederlandse letteren, doordat zij sterk verschillen van de productie zijner tijdgenoten uit de naturalistische school. De vraag van erfschuld en schuldbesef, in deze eerste werken nog romantisch behandeld, zal tot in zijn latere rijpe werk een probleem blijven dat een grote plaats bij hem inneemt, en dat gaandeweg meer geobjectiveerd, met het vraagstuk van het noodlot — meer in klassieke dan deterministische zin opgevat — zijn werk beheerst.
In elke periode heeft hij eenzamen en zwerverslevens uitgebeeld, gedoemden of gezegenden. Ten onrechte wordt soms de periode ca 1920 als een inzinking in zijn werk beschouwd. Het groeit mettertijd, klassiek van vorm, romantisch van geest. Wel is er na 1930, beginnend met Het fregatschip Johanna Maria en De Waterman (1933), een sterke stijging in zijn œuvre, vooral door wat men wel de Hollandse trilogie noemt: Een Hollandsch drama (1935), De rijke man (1936) en Grauwe vogels (1937). Zijn voornaamste in Italië spelende boeken dateren van voor zijn vestiging in Florence, waar hij na 1920 vele jaren heeft gewoond; de Hollandse werken zijn uit zijn Italiaanse tijd; een romantische wisselwerking. In de jaren kort voor Wereldoorlog II ging een nieuwe phase in waarin verbeelding en een soms grillige fantasie overheersen en een milde, berustende levenswijsheid met zijn pessimisme samengaat. Te weinig bekend zijn Van Schendel’s talrijke korte verhalen, waaronder vele meesterstukjes voorkomen.
Bibl.: De schoone jacht (1897); Een zwerver verliefd (1904); Een zwerver verdwaald (1907); Verhalen (1908); Shakespeare (1910); De berg van droomen (1913); De mensch van Nazareth (1916); Pandorra (1919); Der liefde bloesems (1921); Rose Angélique (1922); Safaya (1922); Blanke gestalten (1923); Angiolino en de lente (1923); Oude Italiaanse steden (1924); Verdichtsel van zomerdagen (1925); Verlaine (1927); Merona, een edelman (1927); Fratilamur (1928); Florentijnsche verhalen (1929); Een eiland in de Zuidzee (1931); Jan Compagnie (1932); Bijbelsche verhalen (1932); Herinneringen van een dommen jongen (1935); Avonturiers (1936); De wereld een dansfeest (1938); Nachtgedaanten (1938); Zomerreis (1938); De zeven tuinen (1939); Anders en eender (1939); Mijnheer Oberon en Mevrouw (1940); De fat, de nimf en de nuf (1941); De menschenhater (1941); Een spel der natuur (1942); De wedergeboorte van Bedelman (1942); Het oude huis (1946); Voorbijgaande schaduwen (1949); Een zindelijke wereld (1950); Herdenkingen (1950).
Poëzie: De Nederlanden (1945).
Lit.: A. Diepenbrock, inl. tot 2de dr. van Drogon; Alb. Verwey, inl. tot 2de dr. van De berg van droomen; Idem, in: Proza III; C. Scharten, in: De krachten der toekomst (1909); W. Kramer, in: De nieuwe Taalgids, 1933 en 1938; J. Greshoff, A. v.
Sch. (1934); M. ter Braak, in: In gesprek met de vorigen (1938); R. Pulinckx, A. v. Sch., zijn werk en zijn beteekenis, diss. Leuven (1944); F. Batten e.a., Lof van A. v. Sch. (1945); G.
H. ’s-Gravesande, A. v. Sch. Zijn leven en werk (1949, met bibliogr.); G. Stuiveling, A. v. Sch.’s drie gestalten, in: Steekproeven (1950); A. Donker, in: De roman als levensspiegel (1950; over Het fregatschip J.
M.); H. Marsman, in: Verz. werk III.