Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SCHAKEN

betekenis & definitie

spel dat wordt gespeeld op een bord van 64 velden. Twee partijen, „Wit” en „Zwart”, strijden tegen elkaar („strijdspel”).

Elke partij beschikt over een leger van 16 stukken, te weten 8 officieren en 8 pionnen. De loop der stukken (en dientengevolge ook hun waarde) is verschillend en onderworpen aan een groot aantal regels. Dat maakt het schaakspel moeilijker en ingewikkelder dan andere bordspelen (zie bijv. de paardesprong). Het doel van de strijd is de vijandelijke K, die echter zelf een tamelijk passieve rol speelt. In tegenstelling met de andere schaakstukken mag de K nooit van het bord verdwijnen („genomen” of „geslagen” worden).Is het zover, dat de K op de volgende zet in ieder geval verloren zou moeten gaan, dan staat hij mat en de partij is beëindigd ten gunste van de speler, die matgezet heeft. Daartoe komt het echter in de practijk haast nooit; gewoonlijk wordt de partij reeds vroeger „opgegeven”. De K aanvallen noemt men schaak bieden. Kan een partij geen enkele zet meer doen, echter zonder dat de K aangevallen staat (in schaak staat), dan is de partij beëindigd door pat. Het pat is één van de mogelijkheden, waarbij de partij onbeslist eindigt (remise).

De partij is eveneens remise, wanneer geen der spelers over voldoende materiaal beschikt om het mat te forceren. Ook kan remise het gevolg zijn van „herhaling van zetten” of „eeuwig schaak”. Meestal komt het echter tot remise op voorstel van een der partijen. De uitslag wordt dan geteld met „½ - ½”. Winst telt voor „1”, verlies voor „0”.

In de laatste decennia heeft het schaakspel zich sterk naar de wetenschappelijke kant ontwikkeld, waardoor veel minder fouten gemaakt worden en dientengevolge het percentage remise-partijen vrij sterk gestegen is. Naar aanleiding daarvan heeft men het probleem van de zgn. „remisedood van het schaakspel” te berde gebracht.

De pion beweegt zich uitsluitend in de richting naar de overzijde van het bord zodat witte en zwarte pionnen tegengestelde richtingen volgen, en wel van de oorspronkelijke standplaats uit naar verkiezing een of twee velden ver, van iedere andere standplaats uit telkens een veld ver. Enigerlei versperring op zijn weg noodzaakt de pion te stoppen, want slaan mag hij alleen in diagonale richting, zo wits pion op b2 de dame op a3. Gaat pion b2 twee-op dan mag hij door pion c4 „en passant” worden geslagen alsof hij naar b3 ware gegaan. Bereikt een pion de overzijde, dan promoveert hij tot een der andere stukken, de koning uitgezonderd. De loop van paard, loper en toren volgt uit het diagram. Het paard op b8 zou de toren kunnen slaan, de toren het paard op a6, de loper de pion op b2.

De dame verenigt de krachten van toren en loper in zich, kan dus van a3 zowel naar h3 als f8 gaan, als ook de pion op b2 of het paard op a6 nemen. De koning mag alleen aangrenzende velden betreden, in ons geval alleen b1, c1, d1 en d2, daar de overige hetzij wegens bedreiging van vijandelijke stukken inzonderheid voor de koning, hetzij wegens blokkade door eigen stukken (pion b2) in het algemeen ontoegankelijk zijn.

Zolang de koning zijn oorspronkelijke standplaats niet heeft verlaten, mag hij met een zijner torens, die zijn oorspronkelijke standplaats evenmin ooit heeft verlaten, de rochade uitvoeren, welke daarin bestaat dat de koning zich twee velden naar de toren in kwestie toe beweegt, terwijl de toren op het door de koning overgeslagen veld gaat staan. Als de koning in schaak resp. een der rochade-velden aangevallen staat, resp. zich tussen koning en de toren in kwestie materiaal bevindt, is rocheren niet toegestaan (zie diagr.).

Met de volgende partij heroverde dr A. Aljechin (zwart) in 1937 de titel wereldkampioen op dr M. Euwe (wit).

1. d2-d4, Pg8-f6; 2. c2-c4, e7-e6; 3. Pb1-c3, Lf8-b4, 4. e2-e3, 0-0; 5. Pg1-e2, d7-d5; 6. a2-a3, Lb4-e7; 7. c4×d5, e6×ds; 8. Pe2-g3, c7-c5; 9. d4×c5, Le7×c5; 10. b2-b4, d5-d4; 11. b4×c5, d4×c3; 12. Dd1-c2, Dd8-a5; 13. Ta1-b1, Lc8-d7; 14. Tb1-b3, Ld7-a4; 15. Dc2×c3, Da5-d8; 16. Lf1-c4, Pb8-a6; 17. Lc4×a6, b7×a6; 18. 0-0, La4×b3; 19. Dc3×b3, Ta8-b8; 20. Db3-c2, Dd8-d5; 21. e3-e4, Dd5-b3; 22. Dc2-e2, Db3-b5; 23. De2-f3, Db5×c5; 24. Pg3-f5, Tb8-b1; 25. Df3-f4, Pf6×e4; 26. h2-h4, Tf8-e8; 27. Tf1-e1, Dc5-c3; 28. Te1-d1, Pe4-d2; 29. Td1×d2, Tb1×c1+; 30. Kg1-h2, Dc3-c7; 31. Td4-d6, Tc1-c5; 32. g2-g3, Te8-f8; 33. g3-g4, f7-f6; 34. Kh2-h3, h7-h5; 35. Df4-d2, h5×g4+; 36. Kh3×g4, Dc7-f7; 37. h4-h5, Tc5×f5; 38. Kg4×f5, Df7-h5+; 39. Kf5-f4, Dh5-h4+; 40. Kf4-f3, Dh4-h3+; 41. Kf3-e4, Tf8-e8+; 42. Ke4-d5, Dh3-b3+; 43. Kd5-d4, Db3×a3, wit geeft het op.

Verschillende beroemde schakers, o.w. ook Capablanca endr Lasker, hebben voorstellen gedaan om door wijziging der spelregels de remisedood te voorkomen, respectievelijk te vertragen.

Het streven naar hervorming berust echter slechts op persoonlijke ondervindingen. De practijk heeft geleerd, dat absoluut feilloos spel ook bij de hedendaagse techniek tot de onmogelijkheden behoort, zodat aan een verder stijgen van het remise-percentage paal en perk gesteld is. Daarbij komt nog, dat bij wedstrijdpartijen een bepaalde bedenktijd voorgeschreven is (ca 2½ uur voor 40 zetten), hetgeen een nieuw beletsel voor de volmaaktheid in het schaakspel betekent. De spelers moeten zich aan de beschikbare bedenktijd houden, op straffe van het verlies der partij. Ten einde de tijd te controleren heeft men speciale schaakklokken met twee uurwerken geconstrueerd. Door de beperking van de bedenktijd heeft het schaakspel het karakter van sport gekregen (geestelijke sport).

Geschiedenis.

Het schaakspel is afkomstig uit Azië, waarschijnlijk Indië. Over het ontstaan van het schaakspel bestaan er alleen maar sprookjes. De oudste berichten zijn van Indische oorsprong en dateren uit de 6de eeuw n. Chr. Voordat het schaakspel zijn tegenwoordige vorm kreeg („Europees Schaakspel”), is het vele malen veranderd en het is best mogelijk, dat reeds het Indische schaakspel verschillende wijzigingen heeft ondergaan. Intussen hebben wij voor dit laatste geen bewijzen.

Naar Europa werd het schaakspel overgebracht door de Islam („Arabisch Schaakspel”). Het eerst (9de-11de eeuw) werd het bekend in de landen aan de Middellandse Zee, vooral in Spanje en Italië, later in Frankrijk. In de 12de eeuw kwam het schaakspel naar Engeland, Duitsland en van daar naar de andere Europese landen. In Rusland kwam het schaakspel uit verschillende richtingen binnen: uit Oost-Azië, uit Turkije en uit de Europese landen. Blijkens verschillende aanhalingen en zinspelingen in de oude Nederlandse poëzie deed het schaakspel in de 13de eeuw zijn intrede in Nederland. Het blijft (evenals in de andere landen van Europa) eeuwenlang slechts een tijdpassering voor de edelen.

Het schaakspel loopt in de verschillende tijden bij de verschillende volken nogal uiteen wat betreft de spelregels. De naam van het schaakspel is ontleend aan het Perzisch, waar Sjah koning betekent. Vandaar, dat het schaakspel vroeger ook „koningsspel” genoemd werd. De Perziërs zelf noemden het Tsjatrang. Deze naam is evenals het Arabische Sjatrandsj afgeleid van het Indische schaakspel Tsjatoeranga („tsjatoer-anga” betekent in het Sanskrit „het vierledige” of „het leger”).

In de Middeleeuwen ontstond in Europa uit het schaakspel ook het zgn. Courierspel; dit werd gespeeld op een bord van 96 velden. Elk der partijen had behalve de normale stukken nog twee couriers, één Raad of Man en één Schleich, terwijl het aantal pionnen tot 12 verhoogd werd. Onze loper of raadsheer ontleent zijn naam waarschijnlijk aan dit spel. De Arabieren noemden dit stuk, evenals de Indiërs, Olifant (Arabisch = Al Fil); deze naam bleef behouden in het Spaans, maar, vertaald, ook in het Russisch (Slon = olifant). In de loop van de 15de en 16de eeuw onderging het schaakspel zijn laatste, belangrijke wijziging. O.m. verkregen D en L hun tegenwoordige rechten en werd de rochade (een zet waarbij K en T tegelijk spelen) ingevoerd. Reeds in het begin van de nieuwe tijd hebben zich vele auteurs uit Zuid-Europa met het schaakspel beziggehouden: Lucena 1497, Damiano 1512, Ruy Lopez 1567, Salvio 1604 en 1634, Greco 1619 e.a.

De Dertigjarige Oorlog werkte in de betrokken landen remmend op de verbreiding van het schaakspel. Pas in de 18de eeuw is er een aanzienlijke opleving te bespeuren. In 1737 liet de Arabier Ph. Stamma te Parijs zijn Essai sur le jeu des échecs verschijnen, welk boek met geestdrift ontvangen werd. Met de Franse musicus F. A.

Danican Philidor (1726-1795) begint de moderne schaakgeschiedenis. Zijn beroemde L’analyse des Echecs heeft hij in Nederland geschreven (1748). In 1786 is dit boek door P. L. Kersteman in het Nederlands vertaald. Na Philidor werd het schaakspel populair en kwamen er, in het bijzonder in Engeland en Frankrijk, vele schaakmeesters en theoretici: Sarratt, Lewis, Walker, Mac Donnell, Staunton, Deschapelles, Mahé de la Bourdonnais, St Amant. Een der eerste schaaktijdschriften in Europa was Sissa, uitgegeven door Verbeek („Gustavus”) te Wijk-bij-Duurstede (1847-1871).

In 1851 vond het eerste internationale meestertournooi plaats en wel te Londen. Overwinnaar was A. Anderssen. Van nu af vormden de internationale meestertournooien de as, waarom het gehele schaakleven draaide.

Daardoor geraakten de tweekampen, vroeger de gebruikelijkste krachtmetingen, op de achtergrond. Slechts ten opzichte van het wereldkampioenschap behielden deze hun betekenis. De officiële titel „wereldkampioen” ontmoeten wij het eerst in 1886, toen W. Steinitz zichzelf als zodanig kwalificeerde, welke kwalificatie algemene instemming vond. Sindsdien werden geregeld tweekampen om deze titel gespeeld.

Houders van de wereldkampioenstitel zijn:

W. Steinitz 1886-1894, dr E. Lasker 1894-1921, J. R. Capablanca 1921-1927, dr A. Aljechin 1927-1935, dr M. Euwe 1935-1937, dr A. Aljechin 1937-1946, dr M. Botwinnik. sinds 1948.

Andere vooraanstaande schaakmeesters sinds ongeveer 1850 zijn:

A. Anderssen;
J. Berger;
H.E. Bird (Londen
1830-1908), een der beste Engelse spelers, met originele stijl;
J. H. Blackburne (Manchester 1842 - Londen 1925), de beroemdste vertegenwoordiger van Engeland, een aanvalsspeler; hij had vele successen in internationale wedstrijden, maar was minder gelukkig in tweekampen;
E. D. Bogoljoebow (gest. 1952); G. Breyer (Boedapest 1894 - Pressburg 1921), één der voorvechters van de zgn. neo-Romantische stijl, waarin binnen het kader der moderne schaakwetenschappelijke inzichten agressieve doeleinden domineren;
D. Bronstein (Belaja Iserkov 1924), speelde in 1951 een tweekamp met Botwinnik om het wereldkampioenschap gelijk;
A. Burn (Hull 1848 - Londen 1925), won te Amsterdam 1889 het eerste in Nederland gehouden internationale tournooi, voorts de 1ste prijs te Keulen (1898);
R. Charousek (Praag 1873 - Nagy Teny 1900), geniale combinatiespeler; J. Dufresne (Berlijn 1829 - 1893), auteur van populaire schaakboeken, o.a. Kleines Lehrbuch des Schachspiels;
O. Duras (Praag 1882), uitstekend tacticus, behaalde veel successen in grote wedstrijden, doch is sinds 1914 niet meer actief;
E. Grünfeld (Wenen 1893), groot specialist op het gebied der schaakopeningen; I. Gunsberg (Boedapest 1854 Londen 1930), tacticus, behaalde de 1ste prijs te Hamburg (1885) en Bradford (1888);
D. Janowski (Walkowisk 1868 - Hyères 1927), uitmuntende, agressieve stijl, behaalde veel successen, maar ook tegenslagen ten gevolge van zijn onstuimig temperament;
L. Kieseritsky (Dorpat 1806 - Parijs 1853), een der eerste uitgevers van een schaaktijdschrift (La Régence, Paris 1849-1851);
I. von Kolisch (Pressburg 1837 - Wenen 1889), schaakmeester en schaakmaecenas;
G. H. Mackenzie (Bellfield 1837 - New York 1891), ging in 1863 naar de V.S. en was daar de beste speler;
G. Marco (Czernowitz 1863 - Wenen 1923), geestig schrijver, was van 1898-1916 redacteur van de Wiener Schachzeitung;
G. Maróczy (gest. Budapest 1951);
F. Marshall (Brooklyn 1877 - N. Y. 1944), een geniale combinatiespeler, was gedurende lange tijd voorvechter van de V.S. van Amerika;
J. Mason (Kilkenny 1849 - Rochdale 1905), een der beste Britse spelers;
J. Mieses;
P. Morphy;
G. Neumann (1838 - Gleiwitz 1881),werd na een korte, succesvolle loopbaan zenuwziek;
A. Nimzowitsj;
L. Paulsen (Blomberg 1833-1890), voorvechter van de moderne stijl (zie Steinitz), waar de verdediging een even belangrijke rol speelt als de aanval;
A. D. Petrow (Bisserew ca 1800 - St Petersburg 1867), had grote invloed op het Russische schaakleven;
H. N. Pillsbury;
R. Réti;
A. Rubinstein;
C. Schlechter;
R. Spielmann (Wenen 1883 - Stockholm 1942), combinatiespeler, prijswinnaar in vele tournooien, o.a. Semmering (1926);
H. Staunton;

Sultan Khan, Indiër, leeft in India, vertoefde van 1930-1933 in Europa, behaalde het kampioenschap van Groot-Brittannië, won een match van Tartakower;

dr S. Tarasch;

dr S. G. Tartakower;

R. Teichmann (Lehnitzsch 1868 - Berlijn 1925), zeer begaafd, maar in zijn spel te weinig ambitieus, behaalde de 1ste prijs te Karslbad (1911);
M. I. Tsjigorin;

dr M. Vidmar (Ljubljana 1885), scherp tacticus, prijswinnaar in vele internationale tournooien, hoogleraar in de technische wetenschappen te Ljubljana;

S. Winawer (Warschau 1838-1919), zeer vindingrijk, behaalde de 1-2de prijs in Wenen (1882), de 1ste prijs in Neurenberg (1883);
F. D. Yates (Bradford 1884 - Londen 1932), herhaaldelijk kampioen van Groot-Brittannië, was in internationale wedstrijden minder succesvol;
J. H. Zukertort.

Jonge generatie: Door Wereldoorlog I kwam er een ernstige stagnatie in het internationale schaakleven en men hoorde in lang niets van opkomende jongeren. Doch sinds ongeveer 1930 zijn er weer vele nieuwe talenten. In het centrum van de belangstelling staan:

E. Eliskases (Innsbruck 1913), overwinnaar van Spielmann en Bogoljoebow, kampioen van Oostenrijk, later van Duitsland, 1ste prijs Noordwijk (1936); R. Fine (New York 1914), behaalde hoge prijzen in verscheidene tournooien: 1. Hastings (1935/’36), 1. Zandvoort (1936), Amsterdam (1936) 1-2 met Euwe, Margate (1937) 1-2 met Keres, Holland, „A.V.R.O.-tournooi” (1938) 1-2 met Keres; heeft in de V.S. zijn wiskundige studie voltooid; S. Flohr; P. Keres; M. Najdorf (Warschau 1910), een van de meest succesvolle spelers van de tegenwoordige tijd, behaalde eerste prijzen te Mar del Plata (1947), Venetië (1948) en Amsterdam (1950); V. Pirc, Joegoslavisch meester; S. Reschewsky (Orziekow, Polen, 1911), wordt momenteel beschouwd als de beste speler van de niet-Russische wereld, versloeg Najdorf en Gligoric in tweekampen, behaalde eerste prijzen te New York (1951) en La Havana (1952). G. Ståhlberg, Zweeds meester; L. Szabo (1917), Hongaars meester.

Van de jongste generatie, die pas na Wereldoorlog II van zich deed spreken, noemen wij de Russen I. Boleslavski (1919), E. Geller (1925), A. Kotov (1913), V. Smyslov (1921) en Tajmanov (1926), de Joegoslaaf S. Gligoric (1923), de Duitser W. Unzicker (1925).

Organisatie.

Naarmate het schaakspel zich verbreidde, deed zich de behoefte tot aaneensluiting der schaakspelers sterker gevoelen, want alleen op deze basis kon men komen tot algemeen geldige spelregels en een geregelde organisatie van wedstrijden. Zo ontstonden er eerst schaakclubs, daarna provinciale bonden van clubs, verder nationale bonden in de verschillende landen en ten slotte werd in het jaar 1924 de Wereldschaakbond opgericht. Dit proces van aaneensluiting duurt nu al bijna 100 jaar en is nog niet beëindigd.

Het streven naar organisatie en centralisatie begon in Engeland („The Yorkshire Chess Association”, 1841; „Counties Chess Association”, ca 1870; tegenwoordig „British Chess Federation”) en Duitsland („Westdeutscher Schachbund”, 1861; later andere provinciale schaakbonden, sinds 1882 „Deutscher Schachbund”. De „Nederlandsche Schaakbond” (sinds 1935 draagt deze het praedicaat Koninklijk) werd gesticht in 1873; Nederland staat dus op het gebied der organisatie in de eerste gelederen. De meeste andere landen zijn pas na Wereldoorlog I tot oprichting van nationale schaakbonden overgegaan, bijv. „Fédération Française des Echecs” (1921). In 1924 vond een groot congres te Parijs plaats en bij deze gelegenheid werd de „Wereldschaakbond” (Fédération Internationale des Echecs” = FIDE) opgericht, zetel te Stockholm (sinds 1949). Geregeld vinden Fide-landenwedstrijden plaats, elke vier jaar een zgn. Schaakolympiade.

Olympiades: Parijs 1924, teamwedstrijd:

1. Tsjechoslowakije, individuele wedstrijd (de winnaar kreeg de titel „Amateur-wereldkampioen”): 1. H. Mattison (Riga 1894-1932); ’s-Gravenhage 1928, teamwedstrijd: 1. Hongarije, individuele wedstrijd: 1. dr M. Euwe; Pasadena 1932, alleen individuele wedstrijd met slechts formele betekenis ( 11 Amerikaanse vertegenwoordigers en 1 Fransman), overwinnaar dr A. Aljechin; München 1936 (buiten de Fide), alleen teamwedstrijd: 1. Hongarije.

Fide-tournooien: Londen 1927: 1. Hongarije; Hamburg 1930: 1. Polen; Praag 1931: 1. V.S.; Folkestone 1933: 1. V.S.; Warschau 1935: 1. V.S.; Stockholm 1937: 1.

V.S.; Buenos Aires 1939: 1. Duitsland. Fide-landenwedstrijden na Wereldoorlog II: Dubrovnik 1950: 1. Joegoslavië; Helsinki 1952: 1. Rusland.

Andere vormen om het schaakspel te beoefenen:

1. Het spelen van schaakpartijen per correspondentie (ook telegraaf enz.) heeft te allen tijde liefhebbers gekend. Het verschil met een normale schaakpartij is, dat men veel meer tijd heeft om elke zet te overleggen en daardoor grove fouten vermijdt. Sinds 1928 bestaat er een internationale correspondentie-schaakbond.
2. Het componeren van schaakproblemen van allerlei soort, waarbij het schaakspel zijn karakter van strijdspel verliest, terwijl de aesthetische zijde op de voorgrond treedt. Men componeert een stelling, die een bepaalde combinatie bevat, en stelt het vinden daarvan als opgave, bijv. „Wit speelt en wint” of nog gebruikelijker „Wit speelt en geeft mat in n zetten”. Meestal gaat het om buitengewoon diepe combinaties, die echter van heel andere aard zijn dan in de practische partij. Het componeren is wel even oud als het schaakspel zelf. Als de beroemdste probleem-componist beschouwt men S. Loyd (Philadelphia 1841 - Elizabeth, New Jersey, 1911). Sinds 1926 bestaat er een internationale probleemschaakbond („International Problem Board”).
3. Simultaanspel (simultaanseance) noemt men een schaakvoorstelling, waarbij een sterk speler (meester) tegen een aantal (gemiddeld 20-50) minder sterke tegenstanders tegelijkertijd speelt. Deze tegenstanders spelen op aparte borden, die hoefijzervormig of kringvormig naast elkaar gezet worden, zodat de simultaanspeler al rondlopende zijn zetten kan doen.
4. Blindspel.



5. Consultatiespel, waarbij het bepalen van de zetten door meer dan één speler geschiedt.

DR M. EUWE

Lit.: H. J. R. Murray, A History of Chess (Oxford 1913); P. R. von Bilguer, Handb. d. Schachspiels (Berlin 1916); A. van der Linde, Quellenstudien z.

Gesch. d. Schachspiels (Berlin 1881); Idem, Leerb. v. h. schaakspel (Utrecht 1876); Idem, Het schaakspel in Nederland (Utrecht 1875); Tournooiboek van Teplitz-Schönau 1922 (1923).

< >