Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ANTILOPEN

betekenis & definitie

is de naam die gewoonlijk gegeven wordt aan alle herkauwende zoogdieren uit de familie der Holhoornigen (Bovidae), die niet tot een der groepen schapen, geiten of runderen kunnen worden gebracht. De meeste antilopen worden in Afrika en Azië aangetroffen.

Antilopen zijn over het algemeen mooie, sierlijke dieren, vaak met contrastrijke tekening en een statige tred. Vele soorten hebben licht gekleurde signaalvlekken bij de staart; hierop letten o.a. de kalfjes bij het volgen van de moeder. Hun grootte loopt zeer uiteen: sommige hebben de afmeting van een rund, de kleinste zijn weinig groter dan een haas. De horens, die bij enkele soorten in beide geslachten voorkomen, zijn zeer verschillend van vorm en lengte en groeien het gehele leven door. Alleen de Amerikaanse gaffelantiloop (Antilocapra americana) heeft vertakte horens, die bovendien elk jaar worden afgeworpen; een Indische antiloop (Tetracerus quadricomis) heeft zelfs vier horens. Sommige soorten weten van hun horens als wapen zo’n goed gebruik te maken, dat ze er zelfs leeuw en luipaard respect mee afdwingen.Het merendeel der antilopen bewoont de eindeloze steppen en savannen, die o.a. in Zuid-Afrika (het „Veldt” der Boeren) voorkomen, enkele soorten leven in de bossen of in het gebergte. Evenals bij andere steppenbewoners treedt bij antilopen vaak kuddevorming op; grote aantallen, vaak van onderscheidene soorten antilopen, soms versterkt met zebra’s, giraffen en struisvogels, verenigen zich tot omvangrijke kudden. Zij verkrijgen hierdoor een grotere veiligheid ten opzichte van gemeenschappelijke vijanden, terwijl bovendien hun behoefte aan gezelligheid erdoor wordt bevredigd. De leiding van zo’n kudde berust gewoonlijk bij een oude bok. Wordt zo’n kudde uiteengeslagen, dan komen de dieren meestal weer vanzelf bij elkaar. Het lichaam der antilopen is nl. asymmetrisch (de linkerhelft is lichter dan de rechter); dientengevolge beschrijven de dieren op hun vlucht een kringloop, waardoor ze ten slotte weer bij elkaar worden gebracht. Het bij elkaar komen en blijven wordt ook bevorderd door het uitstoten van geluiden en het verspreiden van de soortgeur.

Als bij de meeste steppendieren, is van vele antilopen de waterbehoefte zeer klein. De kleine soorten, maar ook de koedoe, zouden het in de regenarme tijd, die meer dan een half jaar duurt, geheel zonder water kunnen stellen; de grotere soorten wijken dan uit naar vochtiger terrein. Behalve droogte, en daardoor voedselgebrek, is ook een zekere behoefte aan zout een der factoren, die het ontstaan van deze trek bevordert. De trekkende kudden, waarvan sommige van vaste wegen gebruik maakten, bestonden tot in de tweede helft van de 19de eeuw soms uit tienduizenden dieren (springbok!). Door de Boeren zijn hieronder grote slachtingen aangericht; sommige soorten zijn zelfs geheel uitgeroeid (blauwbok) of worden alleen nog in reservaten aangetroffen (sabel- en elandantiloop, witstaartgnoe enz). Dank zij de beschermingsmaatregelen zijn sommige soorten weer in aantal toegenomen.

Antilopen zijn vreedzame dieren. Alleen in de paartijd komen gevechten tussen de bokken voor. Ze werpen één kalfje per keer, dat na enige uren mee kan lopen. De meeste antilopen grazen ’s morgens, gaan als het warmer wordt liggen herkauwen en verzamelen zich tegen de avond aan vaste drinkplaatsen, alvorens onder het geboomte te gaan slapen. Sommige soorten zijn zeer snelle lopers (gazelle: 100 m in 3,7 sec.).

De groep der antilopen omvat ongeveer 100 soorten, verdeeld over verschillende onderfamilies. De Zuidafrikaanse soorten kregen van de Boeren Nederlandse namen. We geven een overzicht van de voornaamste soorten.

I. Tot de Antilopen in engere zin (Antilopinae) behoren kleine en middelmatig grote soorten.
1. Gazellen, kleine, slanke, snelvoetige dieren uit de steppen van Afrika, Arabië en Indië. Bekendheid genieten vooral de gewone gazelle (Gazella dorcas), de Arabische gazelle (G. arabica), de Grantgazelle (G. granti) en de Thomsongazelle (G. thomsonï).
2. Springbok (Antidorcas marsupialis), die zijn naam dankt aan de grote sprongen, die hij maakt. Op de achterrug bevindt zich een huidplooi, die bij heftige bewegingen open gaat en dan lange, witte haren laat zien. Springbokken kwamen vroeger in enorme kudden in het Z. van Afrika voor.
3. Orongo (Pantholops hodgsoni), een reegrote hoogvlaktebewoner uit Tibet. Dit is een typisch voorbeeld van de regel, dat zoogdieren in koude klimaten een veel gedrongener bouw bezitten dan hun verwanten uit warmere streken. Ook de lichaamsaanhangsels zijn klein, zo ontbreekt de staart bij de orongo bijna geheel, terwijl de hals zeer kort is.

Hierdoor is het warmteafgevend oppervlak tot een minimum gereduceerd. In tegenstelling hiermee is

4. de Giraf-gazelle (Lithocranius walleri) uit Somaliland met zijn lange hals, grote oren, lange poten en betrekkelijk lange staart een typische bewoner van de tropen, waar een groot verdampingsoppervlak juist de gewenste koelte brengt. Deze antiloop voedt zich, evenals de giraffen, met twijgen en boombladeren.
5. Pala of impala (Aepyceros melampus), een zeer sierlijke bosbewoner, iets groter dan een damhert, die in kleine troepen in het Z. van Afrika leeft. Is zeldzaam geworden.
6. Saïga (Saiga tatarica) uit de Russische steppen tussen Don en Wolga en alle West-Aziatische steppen ten Z. van 55o N.Br., leeft in sterk gedecimeerde kudden, die zich ’s winters in het zuidelijke deel van hun woongebied, de Kalmukkensteppen, terugtrekken. De brede, gebogen neus kan door intrekken verkort worden. Deze soort was in de ijstijd ook verspreid over Midden-Europa en werd zelfs in Engeland gevonden.

II. Van de Antilopen in wijdere zin noemen we eerst de grote soorten.

1. Eland-antiloop of Kaapse eland (Taurotragus oryx), een groot, zwaar gebouwd dier 1,8 m hoog, 3 m lang en 500 kg zwaar), met schroefvormig gedraaide horens, dat vaak in dierentuinen wordt aangetroffen. Leeft in Oost- en Zuid-Afrika op grasvlakten met Mimosa.
2. Koedoe (Strepsiceros strepsiceros), een der mooiste antilopen, met kurketrekkervormig gewonden horens. Het is een karakterdier der savannen, thans vrijwel alleen nog in reservaten in Zuid-Afrika voorkomende.
3. Sabelantiloop (Hippotragus niger) en
4. Bastergemsbok (H. equinus), beide uit Midden- en Zuid-Afrika. De eerste moet men niet verwarren met de Oost-Afrikaanse Algazel (Aegoryx algazel), die door de Duitsers Sabelantilope wordt genoemd, omdat hij ook sabelvormig gebogen horens bezit. Verwant aan deze beide soorten is de uitgestorven Blaauwbok (H. leucophaeus).



5. Spiesbok (Oryx beisa) en
6. Gemsbok (O. gazella), de eerste uit Oost-, de tweede uit Zuid-Afrika, beide met zeer lange, rechte, iets naar achteren gerichte horens.
7. Nijlgau (Boselaphus tragocamelus), de grootste der Indische antilopen, een bewoner der lichte bossen van Voor-Indië. De bok draagt kegelvormige, zwak gebogen horens.
8. Rooi hartebeest (Alcelaphus caama) uit Zuid-Afrika, een antiloop met zeer lange, smalle kop.

Van middelmatige grootte zijn:

1. Waterbokken (o.a. Kobus ellipsiprymnus) uit het Afrikaanse steppengebied van Senegal tot aan de Kaap; deze houden, evenals
2. Rietbokken (o.a. Eleotragus arundinum) verblijf in de buurt van water.
3. Bontebok (Damaliscus dorcas), eertijds verbreid over de gehele Kaapkolonie, thans in wilde staat uitgeroeid. Verwant hieraan is
4. Blesbok (D. phillipsi) uit het Z. van Afrika, eveneens in wilde staat uitgeroeid.
5. Witstaartgnoe of Zwart wildebeest (Connochaetes gnou) en
6. Gestreepte gnoe of Blauw wildebeest (C. taurinus). Dit zijn wel de zonderlingste antilopen. Wat lichaamsbouw betreft heeft de gnoe veel van een paard, met lange staart en manen. De kop lijkt meer op die van een rund, met gebogen horens, die bij beide geslachten aanwezig zijn. De witstaartgnoe was vroeger zeer algemeen in Zuid-Afrika, maar thans in zuiver wilde staat onbekend. Zijn uitroeiing moet zowel aan den mens als aan de runderpest worden toegeschreven. De gestreepte gnoe uit Oost-Afrika is groter dan de vorige soort. In dierentuinen komen gnoes geregeld voor.
7. Kambingoetan of bosgeit (Capricornis sumatrensis), de enige antiloop uit de Indische Archipel, die uitsluitend op Sumatra leeft. Het is een schuwe, weinig levendige bosbewoner, ter grootte van een gewone bok, maar ranker, met korte, achteroverstaande kegelvormige horens. Het dier is zwart van kleur met witte randen langs de kin en witte, lange manen in de nek; de ogen zijn bruinachtig zwart. De opstaande oren zijn zeer lang; staart en hals kort; poten dik en krachtig en voorzien van dunne, zwarte hoeven. De huid is bedekt met dun geplant lang, grof en ruig haar. De neus is zwart en onbehaard. Het voedsel bestaat voornamelijk uit de knoppen en bladeren van bomen. De Bataks gebruiken de horens om tovermiddelen te bewaren. Verwant aan deze soort is
8. de Gems (Rupicapra rupicapra), een dier van middelmatige grootte (1 m lang, 0,75 m hoog), dat nog wordt aangetroffen in de hogere, moeilijk toegankelijke delen van de Alpen, de Karpathen, de Balkan, de Apennijnen, de Abruzzen, de Pyreneeën, in Asturië, de Kaukasus en op de Demawend in Perzië. De gems onderscheidt zich door de in beide geslachten aanwezige, rechtopstaande, van boven haakvormig achterwaarts gebogen, puntige horens. Het haarkleed is ’s zomers roestbruin met wat lichtere onderzijde, ’s winters zwartbruin, met witte buik. Over het midden van de rug loopt een donkere aalstreep. De wangen en de keel zijn geelwit; over de oren en de ogen loopt een zwarte streep. De spiegel is geelwit. Het ruige haar is ’s winters zeer lang en vormt dan langs de kam van de rug de zgn. gemsbaard, die wel 18-20 cm lang kan worden. Achter de horens heeft de bok een paar klieren, die in de bronsttijd een aromatisch secreet afscheiden.

Het voedsel, dat voornamelijk uit Alpenkruiden bestaat, wordt overdag gezocht. Gemzen houden zich zowel op in het bos en tussen de lage kruipdennen (Pinus montana) als op open terrein, ’s Zomers gaan zij naar boven, tot aan de rand der gletsjers. Zij kunnen uitstekend klimmen en klauteren en zich overal, behalve op glad ijs, met groot gemak bewegen. Hierbij vervullen de hoeven van tenen en bijtenen ongeveer dezelfde functie als de klimijzers van den alpinist; zij kunnen zich hiermee stevig tegen de ondergrond drukken. Ook springen kunnen zij uitstekend; sprongen van 5 m en meer komen voor, zelfs over diepe kloven.

Gemzen leven in roedels, die door enkele families worden gevormd. Zo’n familie bestaat uit een oude geit met haar 1-, 2- en 3-jarige jongen. De roedels versmelten gemakkelijk met elkaar, maar lossen ook weer gemakkelijk op; van een eigenlijke leidster schijnt dan ook geen sprake te zijn. Tegen het eind van de zomer worden de roedels steeds groter en kunnen dan wel 30 en meer dieren tellen. In Nov. voegen zich de bronstige bokken erbij. Deze dieren leven gewoonlijk tot hun vierde jaar in het roedel en daarna alleen of in kleine groepjes. Het kalfje wordt in Mei of Juni op een verborgen plaats ter wereld gebracht.

De gemzenjacht is een moeilijk en gevaarlijk bedrijf. Gemzenvlees is zeer smakelijk.

Tot de kleinste antilopen behoren:

1. Dik-dik (Madoqua) met een verlengde snuit, die iets op die van een tapir gelijkt; zij bewonen Aethiopisch Afrika.
2. Duikerbokken (Cephalophus), zeer kleine antilopen uit Zuid-Afrika, waarvan dikwijls ook de wijfjes horens dragen; een ervan, die in bijna alle beboste streken van Afrika voorkomt, draagt de naam Kleene bok of Blaauwbokkie (C. monticola). Tot deze groep behoort ook
3. de Klipspringer (Oreotragus oreotragus), een gedrongen antiloopje uit het Midden- en Zuidafrikaanse middengebergte.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: Brehm, Tierleben, Säugetiere, dl 4 (Leipzig u. Wien 1916); F. X. Zedtwitz, Die Gemse (Leipzig 1937); Ph. L. Sclater en O.

Thomas, The book of antelopes, 4 dln (London 1894-1900); S. C. Cronwright-Schreiner, The migratory Springbucks of South Africa (The Trekbokke) (London 1925); M. A. J. Couturier, Le Chamois (Grenoble 1938).

< >