Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

AUSTRALIË

betekenis & definitie

(1 werelddeel) is het vijfde en kleinste, daarbij het laatst ontdekte werelddeel. Vroeger verstond men onder die naam alle in de Grote Oceaan verspreid liggende eilanden, van de grenzen van Azië en de Indische Oceaan tot aan de kusten van Amerika.

Nu is deze meer in het bijzonder gebruikelijk voor het zgn. vasteland, het voormalige Nieuw-Holland, met inbegrip van het naburige eiland Tasmanië en voor de staatkundige eenheid, welke dit gebied omvat (de Commonwealth of Australia, d.i. „Australisch Gemenebest”).Nieuw-Zeeland behoort ook niet tot eigenlijk Australië en wordt dus afzonderlijk besproken. Een enkele maal vat men ook al deze gebieden buiten het vasteland-Australië wel samen onder de naam Oceanië.

(2 vasteland) strekt zich uit over 40 lengtegraden (4300 km), nl. van Kaap Byron (1530 40' O.L. v. Gr.) in het O. tot Steep-Point (113° 6' O.L. v. Gr.), in het W., alsmede over ongeveer 28½ breedtegraden (3180 km), nl. van Kaap York (10° 43' Z.Br.) tot Kaap Wilson (39° 9’ Z.Br.). De noordkust wordt begrensd door de Torres-straat, welke Australië van Nieuw-Guinea scheidt, door de Golf van Carpentaria, de Alfoeren-Zee en de Indische Oceaan, welke ook de westgrens en met de Bass-straat (tussen Victoria en Tasmanië) de zuidgrens vormt. In het O. wordt Australië begrensd door de Grote Oceaan met de Koraal-Zee. Met inbegrip van Tasmanië, doch zonder Nieuw-Guinea, beslaat het werelddeel een oppervlakte van 7 706 168 km2.

Kusten en eilanden

De kust van Australië is weinig geleed; de enige Golven zijn die van Carpentaria tussen Arnhemsland en het schiereiland York en de flauw gebogen Australische Golf in het Z. Van Kaap York tot Kaap Sandy is de N.O.-kust hoog en bosrijk en telt onderscheiden goede havens, o.a. Cooktown en Rockhampton. Vóór de kust ligt een brede gordel van koraalriffen, het zgn. Barrière-rif; smalle straten verlenen toegang tot de daarachter gelegen kalme binnenzee, welke evenwel gevaarlijk is door de vele ondiepten en klippen. Verderop is de kust tot Kaap Otway steil en vooral aan de Bass-straat rijk aan voortreffelijke havens; wij wijzen slechts op Brisbane, New-Castle, Sydney met Port Jackson, Melbourne met Geelong aan Port Philip Bay.

Tot Kaap Leeuwin blijft de zuidkust wel steil, maar ze is geheel onbeschut en vertoont nergens diepere insnijdingen, uitgezonderd de in het O. gelegen Golven St Vincent en Spencer en de Encounter-baai. Aan eerstgenoemde met het daarvoor gelegen Kangoeroe-eiland werd Adelaïde gesticht; in het N. van de Spencer-Golf ligt Port Augusta, het uitgangspunt van de telegraaflijn naar Port Darwin. Van de westkust heeft alleen het zuidelijk deel enige goede havens; hierop berust de stichting van de kolonie West-Australië. Freemantle is de haven van Perth. Het daarop volgend gedeelte tot Kaap Levêque is vlak en aan het verzanden. Van laatstgenoemd punt tot Kaap Arnhem is de kust verbrokkeld, vol klippen en toch havenrijk; hier ligt Port Darwin tegenover het eiland Melville.

De moerassige, met mangrovebomen begroeide kust van de Golf van Carpentaria is tamelijk ongenaakbaar. De Torres-straat, tussen Australië en Nieuw-Guinea, is vol koraalriffen, zandbanken en kleine eilandjes. Hoewel dientengevolge moeilijk te bevaren, is ze toch van groot belang voor de verbinding tussen Oost-Australië en Indië. De eilanden in de Torres-straat schijnen vroeger te hebben samengehangen met Nieuw-Guinea, en de klippen en eilandjes in de Bass-straat zijn blijkbaar afgescheurde delen van Tasmanië. Van betekenis zijn alleen het Mornington- en het Grote Eiland in de Golf van Carpentaria, de eilanden Melville en Bathurst op de noordkust, het Kangoeroe-eiland op de zuid- en het Frazer-eiland op de oostkust.

Geologische bouw

(z kaart bij aarde). Geologisch gedacht behoren Nieuw-Guinea, Nieuw-Zeeland, Melanesië en de Fidzji-eilanden tot Australië, en de Pacific begint pas buiten de Tonga- en Kermadec-eilanden. Men noemt dit gehele complex wel Oceanië. Ook hier is er weer een groot prae-cambrisch geplooid massief, het Australische schild, dat de kern van dit werelddeel vormt. Het beslaat de gehele westelijke helft van Australië en het binnenland van de oostelijke helft. Daar tegenaan volgen eerst caledonische en vervolgens hercynische plooibundels, terwijl de mesozoïsche ketens op Nieuw-Zeeland liggen en Nieuw-Guinea, de Bismarck-Archipel, de Salomons-eilanden, Nieuwe-Hebriden, Nieuw-Caledonië en de Fidzji-eilanden tot de tertiaire (alpine) plooibundels behoren. Aangezien de tertiair geplooide eilandbogen van Insulinde ook als een randgebergte van het Australische schild kunnen worden beschouwd, wordt dit schild in het N. en O. door tertiaire plooibundels omgeven, evenals dit met het Massief van Voor-Indië het geval is.

Delfstoffen

Australië zelf levert goud, zilver, lood, arsenicum, cadmium en steenkool. Nieuw-Caledonië is een grote nikkelleverancier. Fosfaatleveranciers zijn Naoeroe, Ocean Island benevens het eiland Makatea ten N.O. van Tahiti. (In deze opsomming zijn de nuttige delfstoffen — van Australië in de ruimste zin — slechts in zoverre genoemd als zij een relatief belangrijk aandeel in de wereldproductie vormen).

Lit.: U. S. Department of the Interior. Bureau of Mines, Minerals Yearbook 1943 (Washington 1945).

Bodemgesteldheid

De gemiddelde hoogte van Australië is de geringste van alle werelddelen (± 210 m). Het vasteland bestaat uit een uitgestrekte hoogvlakte, welke van alle zijden afdaalt naar het zoute Eyre-meer, dat 12 m beneden de zeespiegel is gelegen. De oostelijke rand verheft zich gemiddeld tot een absolute hoogte van 650 m. Hier ligt een aantal bergketens, welker hoogste toppen gevonden worden in de Australische Alpen met de Kosciuszkogroep (Mount Townsend 2241 m, Mount Clarke 2236 m, Müllers peak 2196 m), alsmede in de Bogonggroep (Bogong 1984, Hotham 1859, Feathertop 1923 m). Geen van deze toppen verheft zich tot boven de sneeuwgrens. Kenschetsend voor de gebergten zijn de afgeronde, gemakkelijk bestijgbare toppen, de uitgestrekte plateau’s, de steile hellingen en smalle dalen.

In het W. vinden de Alpen een voortzetting in de Pyreneeën en de Grampians (Mount William 1166 m); naar het N. gaan zij over in een groot tafelland met een aantal bergketens van middelmatige hoogte (de Monaro-, de Gourock-, de Cularinketen, de Blauwe-, de Liverpool-, de New Englandbergen en de Craigketen). Deze gebergten belemmerden gedurende lange tijd het verkeer, daar zij zich dikwijls steil uit de kustvlakten verheffen en van diepe kloven doorsneden zijn. Vooral de 750-1250 m hoge Blauwe Bergen ten W. van Sydney leverden de eerste kolonisten veel moeilijkheden op; thans worden zij door spoorwegen overschreden. De hoogste punten van het tafelland liggen in het noordelijk gedeelte (Ben Lomond 1520 m, Mount Lindsay 1680 m). Evenwijdig met dit plateau lopen langs de kust verscheiden ketens (Mount Seaview 1830 m); talrijke dwarsketens verdelen het kustgebied in zeer kleine landschappen. Op het tafelland zelf liggen grote, gedeeltelijk aan alle zijden door gebergten ingesloten hoogvlakten, zoals in het Z. de Monaro- en Micaligovlakten, waar de sneeuw ’s winters dikwijls maandenlang blijft liggen, en in het N. de hete Liverpool-vlakten, welke naar het N.W. overgaan in de uitgestrekte vlakten van het binnenland. In Zuid-Australië strekt zich van de kust tot ver in het binnenland de Flinders-keten uit.

Het W. van Australië is een tot 300 m opgeheven schiervlakte met enkele uitgespaarde hogere delen, die echter geen invloed hebben op het klimaat. De Macdonnell Ranges in het midden van Australië met de Mount Heughlin (1480 m) en de Musgrave Ranges met de Mount Woodruffe (1590 m) op de grens van Noord- en Zuid-Australië hebben diep ingesneden dalen. De oostelijkste uitloper van deze schiervlakte is het om zijn ertsrijkdom bekende gebied van Cloncurry. In het N.W. komt de woestijn tot aan de kust; daar liggen het Hamersley Ophtalinia Plateau (hoogste top Mount Augustus 1090 m) en het Wiluna Plateau (Mount Bruce 1158 m), daarachter de woestijnduinen. In het Z.W. kenmerkt het plateau zich door een 200-tal zoutmeren, die zich na regenbuien soms tot een rivierenstelsel verenigen; vermoedelijk zijn het dus overblijfselen van pleistocene en oudere rivieren. Het Z.W. kustgebied, Swanland, ten W. van de Darling Range, behoort niet meer tot de schiervlakte, maar op enkele plaatsen komen de horsten tot aan de Indische Oceaan (Kaap Leeuwin en de tot 1100 m hoge Sterling Range).

De rivieren storten met watervallen van het plateau in de kustvlakte, die door een duinenrij van de Oceaan is gescheiden. De Nullarbor Plain langs de Grote Australische Bocht is een kalkgebied, dat zich voortzet naar het Eyre-schiereiland, een met zand bedekt plateau van oudere gesteenten.

Kimberley* en Swanland zijn door hun klimaat de belangrijkste delen van West-Australië.

Het eiland Tasmanië bestaat uit een Centraal Plateau in het midden en W. (in de Cradle Mountain 1545 m hoog), met ondiepe meren en diepe dalen, en het Ben Lomond Plateau in het N.O.; dit zijn voortzettingen der gebergten op de oostzijde van het vasteland.

Rivieren

Op enkele uitzonderingen na zijn de Australische rivieren zeer waterarm; vele vormen in het hete jaargetijde een reeks poelen, andere drogen dan geheel uit. Zelfs de Murray, welker stroomgebied een gedeelte van zuidelijk Queensland, geheel Nieuw-Zuid-Wales, met uitzondering van een smalle kuststrook, de noordelijke helft van Victoria en de zuidelijke helft van Zuid-Australië omvat, bereikt de zee slechts door een smalle mond, welke door een zandbank versperd en voor de scheepvaart onbruikbaar is.

Ook de grote zijrivieren, zoals de Darling, welke uit vele bronrivieren ontstaat, en de Murrumbidgee met de Lachlan vormen niet zelden langgestrekte geïsoleerde poelen; de tijdens hoog water zo belangrijke stoombootvaart staat dan tijdelijk geheel stil en wordt zelfs op de hoofdrivier herhaaldelijk onderbroken. De naar de oostkust in de Grote Oceaan stromende Hawkesbury, de Hunter, de Clarence, de Brisbane, de Fitzroy en de Burdekin zijn slechts over korte afstanden van de mond af bevaarbaar. In de Golf van Carpentaria lopen de Mitchell, de Gilbert, de Norman, de Flinders en de Gregory uit. De Roper, de Adelaïde, de Daly en de Victoria in het noordelijk Territorium en de Ord in de Fitzroy in het westelijk Kimberley-district hebben enige bevaarbaarheid. De talrijke rivieren van het binnenland, zoals de lange Barkoe of Cooper, de Diamantina en de Herbert zijn zelden over de gehele loop met water gevuld. Dikwijls bestaan zij slechts uit een aantal afzonderlijke, ver van elkander verwijderde bekkens of uit geheel droge beddingen, welke in zandvlakten doodlopen of in zoutmoerassen eindigen. Hetzelfde karakter dragen de rivieren van West-Australië: de Grey, de Fortescue, de Ashburton, de Gascoyne en de Murchison.

Meren

De meeste meren: Eyre, Frome, Torrens, Gairdner, Amadeus, Austin, Moore enz., bevatten zout water en zijn een groot gedeelte van het jaar slechts moerassen. Een uitzondering hierop maken de meren George in Nieuw-Zuid-Wales, Colac en Burrumbeet in Victoria, enige meren, welke, zoals het Lake Urana, Victoria, Cawndilla, e.a. door de Murray of de Darling gevoed worden, de meren Alexandrina en Albert, die tot het mondingsgebied van de Murray behoren: alsmede de meren van Tasmanië: Great Lake, St Clair, Sorell en Echo, waaruit rivieren ontspringen.

Klimaat

Naar zijn temperatuur beoordeeld ligt ongeveer ⅓ van het vasteland in de tropische, ⅔ in de gematigde luchtstreek. Belangrijker voor het klimaat is, dat ten gevolge van de droogte ongeveer s/5, en daaronder een groot deel van de westkust, tot de woestijn- en steppengebieden behoort. In weerwil van zijn matige afmetingen vertoont daardoor Australië een sterk vastelandsklimaat, waardoor de jaaramplitude sterk verhoogd wordt. De gemiddelde jaartemperatuur vertoont geen grote afwijkingen: aan de westkust Perth 18,3 gr. C. tegen 14,3 gr. C. te Valparaiso op dezelfde breedte, wat aan het ontbreken van een koude kuststroom is toe te schrijven. Terwijl in het midden de wind wel evenwijdig aan de kust waait, moet het ontbreken van het koude dieptewater waarschijnlijk geweten worden aan de bolle kustvorm, waardoor toevloed van terzijde mogelijk wordt.

Sydney met 17,2 gr. C. is iets warmer dan Buenos Aires 16,6 gr. C., Brisbane met 19,9 gr. C. ongeveer gelijk met Porto Alegre in Zuid-Amerika, 19,4 gr., maar kouder dan Delagoabaai, 22,2 gr., dat van de Z.O. passaat profiteert. Port Darwin in het N. is met 27,3 gr. iets warmer dan Mozambique 26,3 gr., dat ook iets zuidelijker ligt. De hoogste jaarschommeling vertoont Centraal–Australië, waar Alice Springs op 590 m hoogte bijv. 29,8 gr. in Jan., 11,0 gr. in Juli vertoont, en de uiterste temperaturen 46 gr. en -3 gr. zijn.

In Jan. worden hier de hoogste temperaturen op aarde aangetroffen. Perth heeft 11,5 gr. jaarschommeling tegen 6,0 gr. te Valparaiso, Brisbane 10,5 gr. tegen 7,9 gr. in Delagoabaai en 11,5 gr. te Porto Alegre. Buenos Aires is daarentegen met 13,0 gr. boven Sydney met 10,0 gr. In het uiterste N. bij Kaap York is de jaarschommeling slechts 3,1 gr. met uitersten 34 gr. en 16 gr. Ook de kuststations hebben echter hoge absolute maxima, als gevolg van landwinden uit het binnenland. Brisbane en Sydney 38 gr., Melbourne 41 gr., Perth 42 gr. en Adelaïde zelfs 43 gr.

Ook de hoger gelegen stations in het Z.O. vertonen deze grote schommeling, zodat bijv. Goulburn op 650 m bij een maximum van 39 gr. een minimum van -6 gr. vertoont, en de hogere bergtoppen in de winter dikwijls met sneeuw bedekt zijn.

In de eerste plaats worden deze eigenaardigheden in het klimaat verklaard door de breedteligging, waarbij in de winter van het Zuidelijk Halfrond de subtropische hoge-drukgordel over Australië een maximum vertoont, terwijl in de zomer deze gordel vlak ten Z. van Australië ligt, zodat de dalende luchtstromen weinig gelegenheid hebben vocht op te nemen, vóór zij als Z.O.passaat over West-Australië strijken. Bovendien vangen de kustgebergten nog regen op. Te Charlotte Waters op 26° Z.Br. en 134o O.L. v. Gr. valt slechts 140 mm regen bij een jaartemperatuur, die op 21 gr. kan geschat worden en daarvan het meeste in de zomer, zodat eerst bij 700 mm regen de grens voor steppeklimaat bereikt zou zijn. Te Alice Springs veroorzaakt de terreinverheffing een toeneming van regenval tot 270 mm.

Geheel anders aan de noordkust, waar tijdens de N.W.-moesson overvloedige regen valt, 580 mm in Jan. bij Kaap York, 400 mm bij Port Darwin, met jaarsommen van 2080 en 1580 mm, terwijl in de winter de regen in Sept. resp. Juli tot 0 afvalt. Minder groot zijn de tegenstellingen van de oost- en zuidkust; de oostkust heeft zomer- tot herfstregens (Brisbane, Febr. 240, jaarsom 1370 mm, Sydney, Apr. 140, jaarsom 1230 mm), de zuid- en Z.W.-kust winterregen (Adelaïde, Juni 80, Febr. 20, jaarsom 520 mm; Perth, Juni 170, Jan. 10, jaarsom 850 mm); Melbourne, jaarsom 650 mm, vertoont een tussenvorm met maxima in Apr. en Oct. en minima in Febr. en Aug., van welke maxima het tweede ook in Hobart op Tasmanië wordt gevonden. Port Augusta, aan een diepe inham van de zuidkust gelegen, wordt evenals Paloe op Celebes door de kustgebergten tegen regen beschermd en heeft slechts 240 mm (Mei 30, Febr. 10 mm). Behalve in de streek van Melbourne is overal een droogtetijd aan te wijzen. Terwijl de gemiddelde luchtdrukverdeling en haar jaarlijkse schommeling evenals die der heersende winden reeds een groot deel van de verschillen in regen type verklaren, moet overigens vooral het vrij regelmatig voorbijtrekken van hoge-drukgebieden, gescheiden door V-vormige depressieuitlopers, verantwoordelijk gesteld worden voor de ongelijkmatigheid van de regenval en de grote schommelingen in de temperatuur.

Zoals uit het voorgaande volgt, vertoont Australië afwisselingen tussen continentaal subtropische lucht en maritiem subpolaire lucht, in de zomer ook maritiem tropische lucht in het N. Trekt in de zomer een hoge-drukgebied over het vasteland, dan wordt de regenval onderbroken en stijgt de temperatuur tot zeer grote hoogte, terwijl, waar de wind uit het binnenland naar de kust waait, de verzengende hitte dan grote schade aan de landbouw kan toebrengen. Passeert daarna een voor van lage drukking, dan komt het tot geweldige stortregens, die overstromingen veroorzaken en tijdelijk lagere gronden in meren herscheppen, die even later weer tot zoutpannen opdrogen. Het uitblijven van de ongelijkmatige regen, wanneer de hoge drukking boven normaal ontwikkeld is, kan de droogteperioden tot grote rampen voor de veestapel doen worden, zoals in 1901-1902 het geval was, toen millioenen runderen en schapen omkwamen.

PROF. DR E. VAN EVERDINGEN

Planten

Het grote Australische vasteland is een echt droogtegebied en de vegetatie draagt daarvan het uitgesproken kenmerk. Verder is de Australische flora gekenmerkt door de vele karakteristieke vormen en de rijkdom aan endemismen.

Drie componenten stellen de Australische flora samen:

1. Het antarctische element, bestaande uit geslachten, die eveneens in Zuid-Afrika of Zuid-Amerika worden gevonden. Het zijn o.a. de families der Epacrideeën, Droseraceeën, Proteaceeën. Ook enige veenplanten behoren er toe. Vooral belangrijk is Nothofagus, de beuk van het Zuidelijk Halfrond. Men vindt de antarctische typen vnl. in het gebergte; de vormen vertonen het meest verwantschap met de flora van Nieuw-Zeeland;
2. Het Maleise element, dat hoofdzakelijk is vertegenwoordigd in de regenwouden van het N.O. Enige belangrijke families zijn die der Araceeën, Orchideeën, Piperaceeën, Moraceeën, Nymphaeaceeën, Lauraceeën, Nepenthes, Euphorbiaceeën e.a.;
3. Het eigenlijk Australische deel der flora. Hiervoor is vooral karakteristiek de grote veelvormigheid in de geslachten Eucalyptus en Acacia. Eucalyptus (gomboom, koortsboom) is wel het meest typisch voor Australië. Dit geslacht komt in allerlei vormen voor, nu eens als hoge woudboom, dan weer als laag struikgewas. De soorten zijn altijd weer te herkennen aan het langwerpige immer-groene blad, dat de neiging heeft zich met de smalle kant naar het zonlicht te keren, zodat de Australische bossen weinig schaduw werpen. Acacia komt in 400 verschillende soorten voor, waarvan er in vrijwel alle vegetaties zijn vertegenwoordigd. De volgende gebieden^worden onderscheiden:

Oost-Australië

Dit is het rijkste*deel van het continent, waar gemiddeld 200 cm regen per jaar valt en dat dan ook een vegetatie van regenwoud met lianen en epiphyten heeft. Hoewel het bos uit de drie componenten der Australische flora gelijkelijk is samengesteld, is het aspect er van toch Indisch-Maleis. Deze vegetatie treft men nog tot 34° 30' Z.Br. aan, bijzonder rijk ontwikkeld is zij echter tussen 16o en 18° 30' Z.Br. Overal dringt het open Eucalyptus-woud er in; in de meer zuidelijke delen overheerst het en vindt men het regenwoud alleen nog in dalen en op plaatsen, die door gunstige ligging ten opzichte van een gebergte veel regen vangen. In dit subtropische regenwoud komt de Australische palm, Livistona australis, nog tot 37° 30' Z.Br. voor. Een eigen karakter verlenen aan de subtropische bossen de naaldbomen Araucaria Bidwillii en Cmnighamii, met kandelabervormigë kronen en schubvormige naalden.

Het binnenland (Eremaea).

Het centrale gedeelte van het tafelland is zeer droog en als steppe en woestijn, ook zoutwoestijn, ontwikkeld. De vegetatie is zeer dun; geïsoleerd staan Acacia- en Casuarina- (tjemara) bosjes, en hier en daar graspollen. Oasen komen niet voor, in het openliggende droge land is de zonbestraling zeer sterk. Op plekken, waar iets meer regen valt, is het gebied van df „scrub”, de Australische struikwildernis, die uit lage, immergroene, doornige heesters is samengesteld. Men onderscheidt drie typen „scrub”: de Brigalowscrub, die men in het N. van Queensland aantreft, heeft als hoofdbestanddeel de „brigalow”, Acacia harpophylla, met blauwgroen, hard en droog gebladerte. Enige andere soorten doen eveneens mee aan deze formatie, waarvan alle bestanddelen sterk vertakt zijn, met knoestige stengels.

Grassen of andere kruiden treft men er weinig aan. Malleescrub uit „mallee” (= Eucalyptus incrassata) vindt men meer in het W. De struiken, waarbij gewoonlijk ook een conifeer, Collitris verrucosa, behoort, groeien dicht in elkaar; tussen deze takkenkluwens ligt de kale, stenige grond bloot. Het geheel lijkt op een zee, ononderbroken, golvend, eindeloos. Mulgascrub lijkt op de Afrikaanse halfwoestijn en wordt hoofdzakelijk gevormd door de „mulga”, Acacia aneura. Er is in deze soort struikwildernis meer variatie dan in de beide voorgaande. Tussen de doornige Acacia’s groeit gras, waaronder goede voedergrassen.

Men vindt deze vegetatie meest in het N.W. Een typisch woestijngras is Spinifex, met ronde, stekelige hoofdjes, die afvallen en in dichte ballen over de vlakte waaien. Plaatselijk komen zoutsteppen voor, waarin succulente Chenopodiaceeën (spinazieachtigen), die schapenvoer opleveren.

Zuid- en Z.W.-Australië hebben een klimaat, dat op dat van Californië en het Mediterrane gebied gelijkt. Over en weer treft men er dan ook dezelfde cultures aan, nl. olijf, citrus, wijnstok. De Zuidaustralische Eucalyptus- en Acacia-soorten heeft men in het Middellandse-zeegebied overal als „koortsboom” en „Mimosa” aangeplant. Oorspronkelijk groeien hier weinig-gesloten bossen uit hoge Eucalyptus-bomen (tot 150 m), waarbij een weelderige en bloemrijke ondergroei voorkomt. Een botanisch zeer rijk gebied is dat van Z.W.Australië. De flora is bijna zuiver Australisch, zonder vreemde elementen — van de 3000 soorten is 82 pct Australisch — en zij is beroemd om haar grote vormenrijkdom. Bekend zijn hier de „grasbomen”, Xanthorrhoea, behorende tot de Liliaceeën.

Noord-Australië.

Het N. is het gebied van de zomerregens. Hier komen open Eucalyptusbos met grasondergroei voor of grasvlakten, waarin Acacia’s of Eucalyptus verspreid staan (savannen). In rivierdalen groeien palmen en pandanen. Het binnenland van Queensland heeft op plaatsen met gunstige regenval goede grasvegetatie, geschikt voor weiden.

Tasmanië.

Dit is een tafelland van ongeveer 1000 m hoogte. Het gehele eiland is betrekkelijk goed van water voorzien, het klimaat is mild en gelijkmatig. Het karakter van de flora is overwegend antarctisch. Het Z. en W. draagt Nothofagus-bossen, enkele punten van de hoogvlakte zijn veenachtig, verder vindt men er uitgestrekte grasvlakten, waarin bomen parkachtig verspreid staan. Het N. en de berghellingen zijn ingenomen door rijk subtropisch regenwoud, met epiphyten en veel boomvarens.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Lit.: K. Diels, Die Pflanzenwelt von West-Australien südlich des Wendekreises (Die Vegetation der Erde VII, Leipzig 1906).

Dieren.

De dierenwereld van Australië is door twee dingen gekenmerkt: het ontbreken van een aantal dieren die elders algemeen zijn, en het vóórkomen van dieren, die elders ontbreken (z notogaea). Zo heeft Australië geen hoefdieren, geen apen, geen knaagdieren, behalve enige bijzondere ratten, geen insecteneters, geen roofdieren, behalve een wilde hond, de Dingo, die echter waarschijnlijk door de eerste menselijke bewoners van dit continent is ingevoerd. Daarentegen hebben buideldieren de rol dezer „hogere” zoogdieren overgenomen. De vlakten worden bewoond door grazende kangoeroes, de bossen door buideldassen en andere boombewonende buideldieren, de buidelmol leeft onderaards als onze mol. De mierenegel en het vogelbekdier zijn de enige overlevenden van de cloaca-dieren. Onder de vogels treft het ontbreken van fazanten en van spechten.

In het noordelijke tropische deel van het continent komt een casuaris-soort voor, terwijl de Emeu zuidelijker in Australië leeft. In het N. komen ook enkele paradijsvogel-soorten voor. De verwante priëelvogels hebben een wat grotere verspreiding. Onder de ijsvogels is de grote bosijsvogel, Dacelo gigas, de „Kookaburra” bekend. Rijk is Australië aan papegaaien, vooral aan parkieten en kakatoes. De liervogel behoort tot een bijzondere groep der zangvogels.

Typisch voor Australië en de eilanden in de omgeving zijn de honingeters. De Australische zoetwaterschildpadden behoren tot bijzondere geslachten. Krokodillen komen alleen in het allernoordelijkste deel van het continent voor. Onder de hagedissen is de kraaghagedis Chlamydosaurus kingi bekend. Deze soort komt voor in Queensland, Noord- en N.W.-Australië. Tot dezelfde familie behoort de gestekelde Moloch, die in droge zandige gedeelten van West- en Zuid-Australië thuis hoort.

De giftslangen van Australië zijn verwant aan de brilslang, die zelf hier niet voorkomt. Adders en ratelslangen ontbreken in Australië. Boomkikvorsen zijn over het gehele continent verspreid, waar het terrein voor hen geschikt is. Echte kikvorsen komen slechts in het allernoordelijkste deel voor. Echte padden ontbreken, maar padjes, tot andere families behorend, komen in een aantal soorten voor. Salamanders ontbreken.

Onder de zoetwatervissen ontbreken de karperachtigen. De meervallen zijn door bijzondere geslachten vertegenwoordigd. De longvis Neoceratodus komt uitsluitend in de Bumett-rivier en de Mary-rivier in Queensland voor. Ook onder de lagere dieren ontbreken er vele, die in de andere continenten algemeen zijn, terwijl Australië ook in deze groepen op eigen geslachten kan bogen.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT

Inheemse bevolking.

De afstammelingen der oorspronkelijke bewoners van Australië vormen momenteel slechts de schamele resten van wat eertijds grote stammen geweest moeten zijn. Zij sterven langzaam maar zeker uit en hun cultuur is grotendeels ten onder gegaan. De Tasmaniërs zijn reeds in 1890 uitgestorven.

Het milieu waarin de Australiërs leven is, vooral sinds de Europeanen hen uit de betere gedeelten verdrongen, wel zeer armoedig. De geïsoleerde ligging van het werelddeel is de oorzaak geweest, dat de Australiërs in hun isolement nauwelijks met andere volken en culturen in aanraking kwamen, waardoor zij de belangrijkste stimulans tot cultuurontwikkeling misten. Wij rekenen de Australiërs dan ook tot de meest primitieven onder de mensen. Dit geldt zeker voor hun economische en materiële cultuur. Het zijn primitieve jagers (mannen) en verzamelaars (vrouwen). Hun werktuigen en wapens zijn van hout, steen en been.

De graafstok, waarmee de vrouw de knollen uitgraaft, is van hout, evenals de voor de Australiërs zo typische boemerang. Een ander wapen is de speer, die door middel van de zgn. speerwerper wordt geworpen. Deze speerwerper is een langwerpig plankje met een houten pal waartegen de speer, die geworpen moet worden, gelegd wordt. Zij kennen geen pottenbakkerij, waardoor gekookt eten hun onbekend is; men smoorde het vlees gaar op gloeiend heet gemaakte stenen, die als een broedstoof werden dichtgedekt. De Australiër is zeer weinig kieskeurig, hij eet letterlijk alles wat maar enigszins eetbaar is en verbaast ons door zijn smaak in hoge mate. Ook kannibalisme was onder Australiërs te vinden, waarbij magische motieven een rol schijnen te spelen, maar anderzijds toch ook mensenvlees bepaald lekker gevonden wordt.

De „woning” van den Australiër is zeer primitief en verdient die benaming nauwelijks. Een rij van in de grond gestoken en naar elkaar toegebogen gebladerde takken geven enige beschutting tegen de wind (windscherm). Het vuur wordt voor de woning aangelegd. Toch vinden wij ook wel wat steviger bouwsels, die meer permanent aan enige gezinnen onderdak bieden.

De sociale organisatie der Australiërs heeft de onderzoekers steeds verbaasd door haar ingewikkeldheid. De zwerfeenheid of horde is niet groot (ca 100 mensen) en bestaat uit familieleden. De leiding van deze horde is in handen van een der oudere mannen, wiens gezag in hoge mate van zijn persoonlijke capaciteiten afhangt. Het zijn steeds de belangrijkste individuen uit de groep, die door hun hogere prestaties als vanzelf de leiding krijgen. In het moeilijke zwervende hordenbestaan is een kundig hoofd van zeer grote betekenis. Toch zal hij alles in overleg met de andere ouderen doen; men is ten slotte familie onder elkaar.

De huwelijksregelingen zijn door de verschillende verboden graden zeer ingewikkeld. Leeftijdsgroeperingen, huwelijksklassen en totemgroeperingen zijn hierop van invloed. Sommige ethnologen en ethnografen menen te hebben geconstateerd, dat de Australiër geen verband ziet tussen echtelijke samenleving en het geboren worden van kinderen. Anderen menen, dat een dergelijke onwetendheid aan te nemen in strijd is met de feiten. Hoe dan ook, men ziet in het kind de reïncarnatie van een voorvader. Hiermee in verband staat de verering van de tsjoeringa, platte, ovale stenen waarop allerlei tekens zijn aangebracht.

Zij lijken op de zgn. „bromhoutjes”. Deze zijn ovaal en plat en hebben een zelfde soort tekens. Zij worden aan een touwtje om het hoofd geslingerd wat dan een zoemend, brommend geluid maakt. Men meent daarin de stemmen der geesten te horen.

In de magisch-religieuze sfeer speelt vooral de eerste, de magie, een grote rol. Op allerlei wijzen meent de Australiër door zijn handelingen en ceremoniën de bovennatuurlijke wereld te zijnen gunste en ten ongunste van den vijand te kunnen beïnvloeden. Bekend is vooral de ceremonie, waarbij de tovenaar de persoon, die hij wil treffen en die niet aanwezig is, door middel van het schieten van een toverpijl of het werken met een puntig bot, dat in de richting van den man geworpen wordt, doodt. Inderdaad doodt, want de inboorling is zodanig suggestibel, dat hij, wanneer hij weet dat een dergelijke ceremonie geschied is, sterft.

Van grote betekenis in het sociale leven zijn de zgn. initiatie-feesten, waarbij de jongelingen in het verbond der mannen worden opgenomen. Zij gaan gepaard met talrijke riten, die de novieten in de magisch-religieuze gedachtenwereld der volwassen mannen inleiden. Verschillende horden verenigen zich tot dit doel en dan vindt ook de besnijdenis plaats, welke hier soms de eigenaardige vorm van subincisie heeft, waarbij het mannelijk geslachtsorgaan van onder wordt opengesneden.

PROF. DR H. TH. FISCHER

Talen.

De talen, op het vasteland van Australië gesproken (Australische talen), wijken onderling zozeer af, dat een groepering uiterst moeilijk is en de samenhang met andere taalgroepen kwalijk valt aan te tonen. Zij hangen niet met de austronesische talen samen, terwijl zelfs het verband met de Papoea-talen zeer onzeker is. W. Schmidt heeft de Australische talen in twee groepen verdeeld: een Noordelijke, die een aantal volkomen zelfstandige talen omvat, maar die in zoverre een eenheid vormen, dat ze niet behoren tot de tweede, de Zuidelijke groep. Maar ook deze behoren slechts in zoverre bijeen, dat zij door een secundaire vermenging der volksstammen de invloed van de taal der centrale stamgroep hebben ondergaan.

Lit.: W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg 1926) blz. 155-160 met daar vermelde literatuur.

Landbouw en veeteelt.

Slechts 1 pct van de Australische bodem is in gebruik als akkerland; door geringe of onregelmatige regenval zijn slechts enkele gebieden geschikt voor landbouw, die door bevloeiing in betekenis is gestegen. De vermoedelijk uitputbare voorraad artesisch water is voor de landbouw van veel geringer betekenis dan de bevloeiing die mogelijk is gemaakt door de irrigatiewerken aan de Murray en zijn zijrivieren Darling, Murrumbidgee, Lachlan en Goulburn. Van de 1 pct van de totale oppervlakte van Australië, die nu bevloeid wordt, ligt ⅔ in Victoria. De Riverina, Loddon en Wimmera zijn belangrijke tarweproducenten geworden. Jan. is de oogstmaand.

60 Pct van de akkers wordt gebruikt voor tarwe. In Queensland wordt met krachtige steun van de regering suikerriet verbouwd door de blanke bevolking. In Zuid-Australië en Victoria veel wijnbouw.

Veeteelt heeft zich in dit werelddeel, waar alle Europese huisdieren ontbraken, eerst ontwikkeld nadat met de eerste gedeporteerden op 20 Jan. 1788 aan de Botany-baai werden aangevoerd: 1 stier, 5 koeien, 1 hengst, 3 merries, 3 veulens, 28 schapen, 9 geiten, 74 varkens, 5 konijnen, 18 kalkoenen, 29 ganzen, 35 eenden, 210 hoenders. Wel kwam er telkens nieuwe toevoer, doch van belang werd deze eerst, toen men de grote geschiktheid van het land voor de veeteelt leerde kennen. (Geen verscheurende dieren dan de voor schapen gevaarlijke dingo-, het vee kan het gehele jaar buiten blijven en prikkeldraad spaarde later arbeidskrachten). Toen werden de beste rassen uit Engeland, Spanje en Duitsland ingevoerd. Thans kunnen de Australische paarden met de beroemdste Engelse wedijveren; de runderen behoren tot de Herefordse, Shorthornse en Devonse rassen; men vindt er zowel fijnwollige merinos- en rambouillet-schapen, als de meer voor de consumptie geschikte Lincolnse en Leicesterse soorten; de varkens uit Yorkshire en Berkshire gedijen in Australië bijna nog beter dan in het moederland.

De beruchte droge jaren, vooral die na 1890, gedurende welke talloze dieren te gronde gingen, kostten millioenen schapen; in 1894 bestonden de kudden uit 100 940 600 stuks. Ook de runderen hebben erg door de droogte geleden; daarna werden zij bedreigd door een, naar het schijnt uit Java afkomstige, ziekte.

De veeboer of squatter houdt liefst schapen. De schapenteelt is het belangrijkst in Nieuw-Zuid-Wales, naar het N. neemt ze in betekenis af. De grootste schapenboerderijen (stations) met een oppervlakte als van enkele Nederlandse provincies, waarvan in 1922 nog 15 meer dan 100 000 schapen hadden, kunnen zich ondanks de modernisering (sommige hebben een vliegveld), moeilijk handhaven. De squatter heeft te kampen met gebrek aan water; grote sommen zijn reeds door de regeringen en particulieren uitgegeven om daarin te voorzien. Door het aanleggen van reservoirs en het boren van diepe putten zijn vroeger waardeloze gebieden in goede weiden veranderd. De ingevoerde konijnen, welke zich sterk vermenigvuldigen, zijn een plaag geworden voor den veeboer. Niettegenstaande jaarlijks schatten voor het uitroeien dezer dieren worden uitgegeven (o.a. door het maken van gaasafscheidingen, bijv. één van N. naar Z. door West-Australië), heeft men het kwaad nog niet afdoende kunnen tegengaan.

Wol is het voornaamste uitvoerartikel van Australië. Vroeger werd de wol te Londen verkocht; thans geschiedt dit te Sydney, Melbourne, Geelong en Adelaïde. Van het schapenvlees werd aanvankelijk alleen de talk (vet) in de handel gebracht en het werd als gezouten vlees op de schepen gebruikt; later conserveerde men het in bussen, doch in het algemeen waren de financiële voordelen gering. Reeds in 1880 werden elders, o.a. op Nieuw-Zeeland en in Argentinië, met goed gevolg proeven genomen met het verzenden van schapenvlees in bevroren toestand naar Engeland. Hoewel dit voorbeeld eerst later in Australië gevolgd werd, bedroeg de uitvoer in 1943: £A 10,90 millioen, vooral naar het Ver. Kon.

De runderteelt is belangrijk: 1. in de vochtige gebieden en rondom de grote steden. Melkvee neemt hier de eerste plaats in. Meestal heeft men op één bedrijf 30 tot 150 koeien. Het melken gebeurt electrisch. In Zuid-Queensland, Noord Nieuw-Zuid-Wales en Victoria zijn veel boterfabrieken; 2. in de steppen, vooral in het N., want runderen kunnen groter hitte verdragen, groter afstanden naar de bronnen afleggen dan schapen en vallen niet ten prooi aan dingo’s. Dit vee is bestemd voor slachtvee. Soms brengt men het naar Nieuw-Zuid-Wales om het daar vet te mesten.

In het productiejaar 1930-1931 leverde Australië 5,8 millioen ton tarwe, 0,26 millioen ton haver, 0,15 millioen ton gerst, 0,21 millioen ton maïs, 0,29 millioen ton aardappelen, 3,95 millioen ton suikerriet (waarvan 53 000 ton rietsuiker), 846 000 hl wijn, 51 millioen dozijn bananen, 413 000 ton wol, 38 millioen hl melk, 140 000 ton boter, 14 000 ton kaas en 14 000 ton spek en ham.

De veestapel bestond in 1946 uit 1,26 millioen paarden, 14 millioen runderen (waarvan 9 millioen bestemd voor slachtvee), 96 millioen schapen, 1,4 millioen varkens.

Wijnbouw.

De wijnbouw heeft eerst een aanvang genomen in de tweede helft van de 19de eeuw en beperkt zich vnl. tot Nieuw-Zuid-Wales, Victoria, Queensland en Zuid-Australië. De wijze van cultuur is modern en wijkt in menig opzicht van die in Europa af. De wijnstokken staan 2 à 3 m uit elkaar zodat zelfs behandeling van de bodem met tractors mogelijk is. Het warme klimaat maakt installaties van koelhuizen in de gistkuipen nodig. Ondanks het streven van de producenten naar kwaliteit hebben de Australische wijnen meestal weinig bouquet. Voor export voegt men dikwijls nog alcohol toe; het Australische product staat als zware wijn bekend.

De wijn wordt voor een groot deel gemaakt door bedrijven die de druiven van de boeren opkopen. De oogsttijd is Febr.-Mrt en duurt in sommige districten tot in Apr. De gemiddelde wijnproductie van ruim 800 000 hl is afkomstig van een beplante oppervlakte van ongeveer 46 000 ha, een hoeveelheid die belangrijk groter zou zijn wanneer niet elk jaar, zowel door de aanzienlijke consumptie van verse druiven als door de productie van rozijnen, een deel van de druivenoogst aan de wijnbereiding werd onttrokken.

Mijnbouw.

De rijkdom aan delfstoffen van dit uit oude geologische formaties bestaande continent is pas na 1851 tot de wereld doorgedrongen. De ondanks de kolenrijkdom kwijnende mijnbouwondernemingen van Newcastle, sedert de laatste jaren van de 18de eeuw, kregen pas later betekenis.

Goud. In 1851 keerde een zekere Hargraves uit de goudvelden van Californië naar Australië terug; hem trof de overeenkomst tussen eerstgenoemd gebied en de berglandschappen van Australië en hij begon hier met voorkennis der regering naar goud te zoeken. Bij Bathurst ten W. van Sydney werd dit het eerst ontdekt, kort daarna vond men het ook in het tegenwoordige Victoria bij Ballarat en Bendigo; daar werden 12 „nuggets” elk zwaarder dan 1000 „ounces” gevonden. Tal van gelukzoekers uit alle delen van de wereld overstroomden nu het land. In het eerste jaar na de ontdekking trokken alleen naar Victoria 94 700 landverhuizers, nagenoeg allen volwassenen. Ook naar Nieuw-Zuid-Wales was de toevloed groot hoewel niet te vergelijken met die naar de veel rijkere mijnen van Victoria.

Van 1851-1860 steeg de totale bevolking van Australië van 405 000 tot 1 146 000. In 1891 werden in West-Australië de velden van Coolgardie, nu uitgeput, en de nog steeds belangrijke van Kalgoorlie ontdekt. De bevolking van West-Australië steeg in 8 jaren van 60 000 tot 181 000. De productie van Queensland en Tasmanië is niet belangrijk. Tot 1935 leverde Australië voor £ A 662 millioen aan goud, de betekenis er van was gedaald en daalde gedurende de oorlog nog meer (opbrengst in 1942: £ A 12 millioen).

Zilver wordt in alle staten aangetroffen, meest te zamen met lood of andere metalen. De grootste zilvermijnen zijn die van Broken Hill in de Barrier Range in het W. van Nieuw-Zuid-Wales, waar aan goud, zilver, koper en lood enige tientallen millioenen guldens per jaar worden geproduceerd. Zilver komt ook uit Queensland, waar Mount Isa bij Cloncurry grote voorraden heeft, en Tasmanië (Mount Zeehan).

Koper komt hoofdzakelijk uit Tasmanië (Mount Lyell) en Queensland. De koperproductie van Broken Hill en het eens beroemde Moontaveld in Zuid-Australië betekent niet veel.

Tin komt o.a. van Tasmanië (Mount Bischoff) en Nieuw-Zuid-Wales (Tingka en Emmaville in het N. en Aralethan in het Z.), maar ook uit Victoria en Queensland.

Lood wordt op dezelfde plaatsen gewonnen als zilver.

IJzerertsen worden in alle staten aangetroffen, men schat de voorraad op 200 tot 900 millioen ton, gedeeltelijk in gebieden waar de ontginning voorlopig onmogelijk is; ontgonnen worden zij echter vnl. in Zuid-Australië bij de Spencer-baai, de Iron Monarch en de Iron Knob, en over Port Pirie uitgevoerd naar het kolengebied van Nieuw-Zuid-Wales.

Kolen enz. Behalve in Zuid-Australië, komt in alle staten bruinkool, steenkool of anthraciet voor. De rijkste en uitgestrektste beddingen liggen in Nieuw-Zuid-Wales om Sydney, waar men op 3 niveau’s grote voorraden aan treft; de benedenste wordt het meest ontgonnen en levert gasrijke kolen. Men vindt hier naar volgorde van betekenis de mijngebieden I bij Newcastle East en West Maitland, en Greta; II van Illawara (Bulli en Port Kembla); III bij Lithgow; IV onder Sydney. Nieuw-Zuid-Wales leverde voor 1940 ongeveer ⅘ van de totale productie van Australië, 10 pct daarvan werd uitgevoerd naar gebieden buiten the Commonwealth of Australia o.a. naar Java. In Queensland zijn Ipswich en Bowen de belangrijkste geëxploiteerde velden.

Collie in West-Australië levert een soort van geringere kwaliteit. Victoria levert vooral bruinkool bij Morivell of Yallourn (met electriciteitsbedrijven die het grootste deel van Victoria voorzien) en bij Wonthaggi. In Gippsland (Victoria) werden in 1935 17 000 l aardolie gewonnen; de productie uit brand-leien of olie-leien in Nieuw-Zuid-Wales (bij de Joadja) met de daaruit gedestilleerde petroleum (voor verlichting gebruikt) is belangrijker. Bij de huidige petroleumprijzen levert dit bedrijf echterweinig op. Men taxeert de voorraad op 3,5 milliard barrels. Tasmanië levert bij de Mersey-rivier ook petroleum uit olie-leien.

De Australische mijnbouw bracht in 1942 op: goud £ A 12 060 166 (1944: £ A 6 901 381), zilver en lood £ A 5 623 665, koper £ A 1 665 879, tin £ A 896 017, steenkool £ A 12 622 786. In 1935 leverde Nieuw-Zuid-Wales voor £ A 210 000 aluin, voor £ A 368 000 antimoon, £ A 190 000 arsenicum, £ A 245 000 bismuth, £ A 131 000 chroom, £ A 147 000 diamanten, £ A 276 000 magnesium, £ A 215 000 molybdenum, £ A 1 613 000 opaal, £ A 195 000 scheeliet; Victoria voor £ A 612 000 antimoon; Queensland £ A 130 000 bismuth, £ A 158 000 kobalt, £ A 640 000 aan verschillende soorten edelstenen, £ A 603 000 molybdenum, £ A 187 000 opaal; Zuid-Australië voor £ A 975 000 gips, £ A 139 000 opaal, £ A 135 000 fosfaat en £ A 3 508 000 zout; Tasmanië voor £ A 610 000 osmiridium en voor £ A 112 000 scheeliet.

Industrie.

Tot in het begin van deze eeuw bestond de Australische industrie uit een bescheiden verwerken van grondstoffen, die het zelf leverde. De opbloei werd ook belemmerd door de concurrentie tussen de staten onderling en het verschil in handelspolitiek (Nieuw-Zuid-Wales was voor vrijhandel, Victoria paste protectie toe). De Australische Commonwealth hief deze belemmering op maar de ontwikkeling werd pas van betekenis tijdens Wereldoorlog I, die de aanvoer uit Europa deed stagneren en de oorlogsindustrie stimuleerde. Australië trachtte zelfgenoegzaam te worden en op de Pacifische markten te concurreren met Europa. Voor de export is de productie te duur ten gevolge van de hoge lonen en de kostbare sociale politiek; dank zij deze hoge lonen is de binnenlandse afzet heel belangrijk en een tolbarrière verzekerde dit afzetgebied, ondanks hoge transportkosten en geringe bevolkingsdichtheid. De invloed van de vakverenigingen is heel groot, 15,7 pct van de bevolking is lid van een vakvereniging.

Terwijl gedurende Wereldoorlog II ongeveer 800 000 Australiërs onder de wapenen waren en het aantal personen, werkzaam in de agrarische bedrijven, van ongeveer 500 000 tot 350 000 daalde, steeg het aantal personen werkzaam in de industrie van 565 106 in 1938 tot 766 500 in 1943. De industrie is het belangrijkst in de grote steden en dus in de staten Nieuw-Zuid-Wales en Victoria, hoewel Tasmanië met zijn grote hydro-electrische stations en de „Electrolytic Zinc” en „Carbid Limited” steeds meer de aandacht trekt.

De grootste betekenis heeft de metaalindustrie. In 1912 begon de Broken Hill Proprietary Company met de vervaardiging van staal in Newcastle, in 1921 vonden 5500 arbeiders daarin werk. Lithgow werd ook belangrijk maar is overvleugeld door Port Kembla in het Illawarra kolenveld. In 1935 werkten in de metaalindustrie 145 481 personen, in de kledingindustrie 81 400, in de voedselen tabaksindustrie 73 265, in de textielindustrie 42 031, in het drukkersvak 35 952 (de afneming van boeken is in Australië het grootst van alle delen van het Britse Rijk) en 27 478 in de houtbewerking.

Handel en verkeer.

De Australische Commonwealth voerde in 1939-1940 in voor een waarde van £ A 131,13 millioen en uit voor £ A 124,85 millioen (1945: £ A 178 millioen). In 1931-1932 waren deze cijfers 45 millioen en 108 millioen, in 1937-1938: 114 millioen en 157 millioen. Per hoofd van de bevolking werd in dat laatste jaar voor £ A 16 12 sh. ingevoerd en voor £ A 22 17 sh. uitgevoerd. De invoer bestond in 1937-1938 voor £ A 37 millioen uit hout, £ A 21 millioen uit textielproducten en verder o.a. papier, producten van de chemische industrie, hout, aardolieproducten, plantaardige vetten, tabak en thee. De uitvoer in 1945-’46 voor £ A 64 millioen uit wol, £ A 71 millioen bloem en £ A 6 millioen tarwe, £ A 5 millioen huiden, £ A 11 millioen boter, £ A 14 millioen vlees, £ A 1 millioen fruit, £ A 2 millioen gedroogde vruchten, £ A 3 millioen suiker, £ A 2 millioen melk en room, £ A 6 millioen goud, £ A 4 millioen lood en zilver.

Van de invoer kwam (1937-’38) 41,49 pct uit het Ver. Kon., waarheen 51,70 pct uitgevoerd werd; voor de overige Britse gebiedsdelen bedroegen deze cijfers 15,66 en 13,18; voor de V.S. 15,94 en 2,40; voor Ned. Indië 6,76 en 1,04; voor Japan 4,80 en 4,18; voor Duitsland 3,74 en 3,11; voor Zweden 1,39 en 0,33; voor België 1,02 en 4,05; voor Frankrijk 0,87 en 6,86; voor Italië 0,76 en 1,33. Nederland exporteerde voor een waarde van £ A 679 000 naar Australië (vooral industrieproducten) en importeerde voor een waarde van £ A 983 000 (vooral tarwe en wol). In 1944~’45 waren voor de import achtereenvolgens de U.S.A., het Ver. Kon., India en Canada het belangrijkst.

Het tot de Commonwealth behorende deel van Nieuw-Guinea (z Papoea) voert vooral copra, rubber en wat goud en parels uit.

De Australische handelsvloot telde in 1935 2190 schepen met 0,32 millioen netto register ton inhoud (meest in Nieuw-Zuid-Wales en Victoria). Het buitenlands verkeer in de gezamenlijke havens beliep (aankomst) ruim 1550 schepen met 6 millioen netto r. ton (waarvan 4 millioen netto r. ton onder Britse vlag). Het verkeer tussen staten onderling beliep 6005 aankomsten van 14,5 millioen netto r. ton. Australië heeft 45 000 km (waarvan bijna 3 pct particulier bezit) spoorwegen. Er is verschil in spoorwegbreedte in de verschillende staten, zodat men van Cloncurry naar Wiluna 5 maal moet overstappen. De ontworpen lijn van Port Augusta naar Darwin is niet voltooid.

Er zijn 786 545 km straatweg (gedurende de jaren 1942-1945 zijn 7394 km aangelegd).

De Commonwealth verzorgt telegraaf en telefoon (98 toestellen per 1000 bewoners) en de „Australian Broadcasting Commission”, de radio (16 radiotoestellen per 100 bewoners).

Indeling en bestuur

Het vasteland van Australië bestaat staatkundig uit 5 staten, nl.: Queensland en Nieuw-Zuid-Wales op de oostkust, Victoria in het Z.O., Zuid-Australië, dat het zuidelijk deel van het midden inneemt en West-Australië, ten W. daarvan. Op 1 Jan. 1901 werden deze staten, benevens Tasmanië, naar het voorbeeld van Canada verenigd tot een Commonwealth of Australia. Krachtens het Statuut van Westminster 1931 werden deze gebieden binnen het Gemenebest gelijkwaardig aan Groot-Brittannië. Op 3 Juli 1947 werd, omdat de term „Dominion” een verkeerde voorstelling geeft van de onafhankelijkheid der gebieden, deze term ten dele afgeschaft.

In 1905 werd het Britse gedeelte van Nieuw-Guinea, als Papoea-territorium, door de Britse regering aan de Australische republiek afgestaan; in 1911 nam de laatste van Nieuw-Zuid-Wales een gebied over, dat een federatief district zou vormen en waarin de hoofdstad Canberra is gebouwd; in 1910 ging het Noorder-Territorium van Zuid-Australië aan de Commonwealth over. In 1933 zijn de Zuidpoolgebieden en eilanden, liggende ten Z. van de zestigste breedtegraad (met uitzondering van Adelic-land), en tussen 160o en 45o O.L., onder rechtstreeks bestuur van de Commonwealth of Australia gesteld.

Aan het hoofd staat een door den koning benoemde gouverneur-generaal, aan wien een verantwoordelijk ministerie is toegevoegd. Naast hem staat de volksvertegenwoordiging met twee Kamers: het Lagerhuis, waarvan de leden rechtstreeks door de bewoners des lands worden gekozen naar gelang van de bevolking met een minimum van 5 voor elke staat (totaal 74 in 1946) en het Hogerhuis, uit 36 leden bestaande, nl. van elke staat 6. De laatste twee lichamen worden door de inwoners der afzonderlijke staten gekozen. Ofschoon de staten nog lang voeling hielden met het moederland en ook zijn wetten en instellingen overnamen, moeten zij uit een staatsrechtelijk oogpunt thans toch als geheel zelfstandig beschouwd worden. Australië was lid van de Volkenbond, evenals de Commonwealth thans lid is van de Bond der Verenigde Naties. Aan de Blitse Commonwealth is zij enkel door de kroon gebonden.

Voorts worden de gouverneurs der verschillende staten nog door den koning van Engeland benoemd. De wetgeving berust geheel bij de parlementen. In 1910 werd het Noorder-Territorium van Zuid-Australië gescheiden en onder het rechtstreekse bestuur der Bondsregering geplaatst, welke de verplichting op zich nam een spoorwegverbinding tot stand te brengen tussen Zuid-Australië en Port Darwin in Noord-Australië. De Railway Standardization Agreement Act (no. 50) van 1946 besluit tot de voltooiing van de Noord-Zuid Spoorweg. Van Port Darwin af is de spoorweg voltooid over 480 km (316 miles) tot Birdum, terwijl van het Z. uit de spoorweg tot Alice Springs loopt. De ontvangsten van de Commonwealth waren over 1945-’46 totaal £ A 390,780 millioen (douane 29 millioen, verbruiksbelasting 49 millioen, inkomstenbelasting 214 millioen, grondbelasting 3,8 millioen, andere belastingen 57,5 millioen, post, telegraaf en telefoon 28,5 millioen, diversen 9 millioen).

De Staatsschuld bedroeg op 30 Juni 1946:

Commonwealth Staten Totaal

Londen 149 679 337 593 487 272

New York 15 790 25 113 40 903

Australië 723 587 542 645 2 266 232

Totaal 1 889 056 905 351 2 794 407

De ontvangsten van de Commonwealth waren over 1943-1944 totaal £ A 342 millioen (douane 20 millioen, verbruiksbelastingen 46,6 millioen, inkomstenbelasting 183,8 millioen, grondbelasting 3,8 millioen, andere belastingen 48,7 millioen, post, telegraaf en telefoon 26,6 millioen, spoorwegen 3,7 millioen, diversen 11,8 millioen). De staatsschuld van de Commonwealth beloopt (1944) £ A 1,476 millioen; die van de staten zelf te zamen £ A 2,366 millioen.

Als hoofdplaats en regeringszetel was bij de vestiging van de Australische statenbond een plaats gekozen, die in Nieuw-Zuid-Wales en ten minste 160 km van Sydney verwijderd zou liggen en een commissie werd benoemd, die een plaats zou kiezen, welke aan deze voorwaarden voldoen zou. Na lang zoeken is de keuze der commissie op het vlek Toemoet gevallen, waar, nadat de keuze door het Lagerhuis werd goedgekeurd, de nieuwe hoofdstad zou worden gebouwd. Hiervan is echter niets gekomen, evenmin als van enige andere voorgestelde plaatsen. Eindelijk kwam men in 1908 overeen, dat Canberra in het district Yasz de hoofdstad zou worden en daartoe werd in 1910 een gebied van 2600 km2 oppervlakte als bondsdistrict door Nieuw-Zuid-Wales beschikbaar gesteld. Voor de bouw der stad werd een prijsvraag uitgeschreven en de eerste prijs aan den architect Griffin uit Chicago toegekend. In 1927 is eindelijk tot de definitieve ingebruikneming van de bondshoofdstad Canberra overgegaan. De stad telde 30 Juni 1946: 14 981 inw.

PROF. MR A. KOELMA

Bevolkingscijfers

De Commonwealth telde in 1946 op 7 706 168 km2 7 448 601 inw. tegen 5 435 734 in 1921 (ongerekend de 60 000 inboorlingen). Slechts 1 pct van de bevolking was in 1933 geboren buiten het Britse wereldrijk. In Queensland werken veel Italianen (in geheel Australië 26 693 in Italië geboren inwoners). De 16 829 in Duitsland geborenen wonen vooral in het gebied ten O. van Adelaide. Het aantal Chinezen, in 1859: 40 000, neemt voortdurend af, in 1933 waren er 8855 in China geboren bewoners van Australië, 8293 waren in Griekenland geboren. Het geboortecijfer bedroeg in 1939 17,7 p. mille, het sterftecijfer 9,9 p. mille en in 1938 bedroeg de zuigelingensterfte 3,8 pct.

In 1933 was 39 pct van de bevolking Anglicaans, 18 pct R.K.., 11 pct Presbyteriaans, 10 pct Methodist en behoorde 10 pct bij een andere Christelijke groep, 0,4 pct was Joods.

Een groot deel der bevolking is in de steden samengetrokken, vooral in de hoofdplaatsen. Sydney, de hoofdstad, telde in 1942 (met de 14 voorsteden) 1 384 380 inw., Melbourne (met 16 voorsteden 1 152 000 inw., Brisbane 370 000 inw., Adelaïde 360 000 inw., Perth in 1943 230 000 inw. met inbegrip van Fremantle (28 552 inw.), Hobart 70 838 inw. Verder telt Newcastle 127 660 inw. Deze concentratie van de bevolking in de steden (in 1938: 47,5 pct in steden met meer dan 100 000 inw.) in dit dun bevolkt werelddeel accentueert nog sterker de geringe bevolkingsdichtheid van het platteland. Ook al leent de natuurlijke gesteldheid van Australië zich niet voor een dichte bevolking, een veelvoud van het huidige aantal is mogelijk (Grifiith Taylor schat dat 3 pct van de bodem voor tropische landbouw, 21 pct voor landbouw en 26 pct voor veeteelt geschikt is). De politiek „Australië voor de Australiërs” moge de welvaart van de Australiërs bevorderen, voor grotere betekenis van Australië is nodig: méér Australiërs voor Australië.

In 1946 was de bevolking als volgt over de Bondsstaten verdeeld:

km2 inw.

Nieuw-Zuid-Wales 801 637 2 924 654

Victoria 227679 2 030 887

Queensland 1 737 047 1 091 226

Zuid-Australië 984 637 636 460

West-Australië 2 528 290 494 080

Tasmanië 67 915 251 063

Noordelijk Territorium . . 1 356 528 5 250

Bondsdistrict 2 435 14 981

Lit.: Griffith Taylor, Australia, A Study in Warm Environments and their effect on British Settlement, 2nd ed. (London 1943); P. Privat-Deschanel, Océanie, Geographie Universelle tome X (1930); W. Nowack, Australien, Kontinent der Gegensätze (Leipzig 21943); A. Haskell, Waltzing Mathilde, A Background to Australia (London 1943); W. Geisler, Australien und Ozeanien (Wien 1939); W. S. Thompson, Population and Peace in the Pacific (Chicago 1946).

Kunst

A. Inheemse kunst

Zowel het klimaat als de levensgewoonten der bewoners zijn oorzaak, dat er zo weinig blijvends is nagelaten en dat er van deze weinige resten zo luttel omtrent de tijd van ontstaan enz. te zeggen valt. Versieringen werden vnl. op eigen lichaam (tatoeëringen) en op vergankelijke gebruiksgoederen aangebracht. Neolithisch karakter dragen de in rotsen gegrifte dieren- en mensenfiguren: ze zijn zeer fijn van tekening, vaak silhouetachtig en met een of andere heldere kleur opgevuld; van enige schaduw aanduiding is nergens iets te bespeuren. Naast de ingegrifte bestaan ook de enkel op het steenvlak geschilderde figuren. In de latere kunst verdwijnen deze voorstellingen en maakt men gebruik van symbolische versieringen met een meer geometrisch karakter. Men ontmoet dergelijke ornamenten op de houten of stenen totemistische vormen, welke men in zowat heel het Australische binnenland aantreft; men meent dat ze, ook innerlijk (door het rhythmische bewegen) samenhangen met de rituele liederen.

Men treft ze aan op knotsen, boemerangs en speerpunten, meestal ingegrift, vaak ook gekleurd. Bij grote vlakken bepaalt men zich tot beschildering of tot het, meestal door middel van mensen- of dierenbloed, vasthechten van gekleurde dotten vederdons. Zwart verkrijgt men uit houtskool, wit gewoonlijk uit pijpaarde, geel en rood uit okerstoffen; het bindmiddel is een soort dierenvet of ook wel gewoon water; men brengt de tinten met de vingers op of met ruwe penselen. Veren vormen een zeer geliefd siermotief (vooral duiven- en emeu-veren): men maakt er de rituele banieren of vaandels van, welke rondgedragen of op lange en korte staken in de grond geplant worden („nurtinga” en „waninga”). Vooral in West-Arnhem-Land treft men op de boomschors, waarmee de huiswanden aan de binnenzijde bedekt worden, zeer interessante diervoorstellingen aan: vissen en kangoeroes, gewoonlijk in profiel, maar min of meer doorschijnend, zodat men de ruggegraat, sommige andere delen van het skelet, de slokdarm en de Buikingewanden kan zien; ze hebben veel weg van een radiogram. In de primitieve kunst is deze wijze van „doorschijnend” zien overigens weinig bekend.

Zeer fijn gesneden zijn de emeus, tortelduifjes, en allerlei bloemen en planten op de ,,baobab”-noten in het Kimberley-district. Niet alleen om hun ornament, doch ook om hun soepele vormen zijn wapens, rieten mandjes, vloer- of muurkleden en mantels van huid, en gordels van boomschors belangwekkend.

B. Moderne kunst

Deze is geheel Westeuropees georiënteerd en het publiek behoudt nog altijd een grote voorliefde voor het Impressionnisme. Wellicht ligt dit hieraan, dat het Australische landschap met zijn merkwaardig koloriet zich buitengewoon goed leent voor deze picturale opvattingen. Voor 1885 ontmoet men enkele romantische verbeeldingen, vooral van savannah- en bergstreken. In dat jaar keert Tom Roberts (1856-1931) uit Europa terug met een aantal impressionnistische landschappen, die op een groep schilders een diepere indruk maken dan op het publiek, dat de eerste tentoonstelling in impressionnistische trant (Melbourne 1889) met scherpe critiek beantwoordde. Maar de kleine groep hield stand en breidde zich gaandeweg uit. De voornaamste figuren der eerste garde waren Roberts, de schilder van het Australische woudleven („The Breakaway”, „Bailed up” (de borgtocht) en „Shearing the Rams”, 1890); Charles Conder (1868-1909) (o.a. „Vertrek van het S.S.

Orient”, 1888), Frederick McCubbin (1855-1917) („On the Wallaby Track”, 1890), Sir Arthur Streeton (geb. 1867) („Golden Summer” 1889 en „Passing Shower”, 1937), Sir John Longstaff (1862-1941) en Hans Heysen (1877); vooral de laatste trof in zijn aquarellen zeer gevoelig het atmosfeer-verschil met het Franse en Engelse landschap. Men kan Elioth Gruner (1882-1939) als een overgangsfiguur beschouwen tussen de overwegend coloristische kunst en die met een strakkere vormgeving en feller kleur naar de wijze van Cézanne, Gauguin en Vincent van Gogh, die hij in Europa had leren beoefenen en die omtrent 1913 in Australië meer bekend raakten. Rupert Bunny bouwt zijn werk (Olijfbomen, Zelfportret) nog strenger op in de trant van Bonnard en Vuillard. En daarmee is ook de weg gebaand voor meer abstracte en surrealistische uitingen, welke in Roland Wakelin (1887) en zijn leerlingen ijverige voorvechters en beoefenaars vinden. Door Wereldoorlog I wordt het contact met de Europese kunst hernieuwd en een tentoonstelling der groep modernen uit Sydney, in 1926 in de Grosvenor Galleries der hoofdstad gehouden, maakte voor het eerst deze nieuwere strevingen openbaar. Daar kon men Elioth Gruner zien, Roland Wakelin, die wel het sterkst Cézanne’s invloed ondergaan heeft, zoals nog blijkt uit zijn „Romantic Landscape” (1937), Kenneth Mcqueen (1897), die in Queensland farmt en wellicht daardoor veel vrijer tegenover de natuur staat dan de meeste van zijn tijdgenoten (vgl. zijn aquarellen), John D.

Moore en Roi de Mestre. Margaret Preston (1883) bestudeerde de inheemse kunst en paste deze veelvuldig in haar werk toe: „Inheems Stilleven” (1940). Grace Cossington Smith herinnert door haar fel koloriet en krachtige tekening wel het meest aan Van Gogh („The Bridge Curve”). Intussen hadden zich ook te Melbourne (1925) enkele „modernen” tot een groep aaneengesloten; de voornaamste zijn: William Frater, Arnold Shore (1897), die met George Bell (1878) meer neiging vertoont voor abstraherende uitdrukking, Eric Thake (1904), die realistisch weergegeven voorwerpen op fantastische wijze naast en over elkaar heen groepeert, Isabel Hunter Tweddle e.a. Het publiek raakte aan deze kunst niet gewend, ook niet, toen een reizende tentoonstelling in 1939 en de volgende jaren hun de moderne Franse, Engelse en Vlaamse schilders en beeldhouwers onder ogen bracht. Als beeldhouwer en schilder maakte George W.

Lambert (1878-1930) veel naam o.a. met zijn groot Monument voor gevallen soldaten en zeelieden in de R.K. St-Mary’s Basiliek te Sidney; na een verblijf in Europa (1921-’22) keerde hij in zijn schilderkunst tot meer klassieke vormen terug, o.a. in „The Squatter’s Daughter” („De dochter van den pachter”).

Jonge schilders met gematigd impressionnistische stijl, zonder geheel los te staan van moderne ideoplastiek zijn Peter Puwes Smith (1913), licht koloriet, George Russel Drysdale (1912), landschappen met een tedere melancholie, William Dobell (1899), portretten met veel psychologische observatie, Eric Wilson (1911), sterke beweeglijke kleurencomposities, soms met verwaarlozing van de vorm, William Constable (1906), fantastische vormgeving in felle kleuren, Elaine Haxton, wier kleurengamma aan dat van Raoul Dufy herinnert, en de surrealist Adrian Lawlor.

In de beeldhouwkunst overheerst bij de meesten een classicistisch academisme: zo bij den verdienstelijken Sir Bertram MacKennel (1863-1931): „Circe” (Melbourne, National Gallery), „De Aarde en haar Elementen”, „Diana gewond” (Londen, Tate Gallery). Enige invloed van Rodin bespeurt men in het werk van C. W. Gilbert (1866-1925). Strenge eenvoud weerspiegelen de sculpturen van Rayner Hoff (1894-1937).

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: Memories of the American Philosophical Society V (1936) en IX (1937), met veel gekleurd ill.materiaal; D. Sutherland Davidson, A Preliminary Consideration of Aboriginal Australian Decorative Art (Melbourne 1937); F. D. McCarthy, Australian Aboriginal Decorative Art (Sydney-London 1938); W. Moore, The Story of Australian Art, 2 dln (Sydney-London 1934); Sidney Ure Smith, Art of Australia 1788-1941 (Sydney 1941); het sedert 1916 driemaandelijkse tijdschrift: Art in Australia.

Missie.

In 1786 werd in Australië een Engelse strafkolonie ingericht; onder de gedeporteerden waren veel R.K. Ieren, die echter lange tijd van iedere geestelijke hulp verstoken bleven. In 1798 waren er onder de gedeporteerden ook drie priesters, die echter eerst vijf jaar later vrije uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst kregen, doch in 1810 waren alle drie weer naar hun vaderland teruggekeerd; daarmee bleven 6000 R.K. zonder enige verzorging achter. Eerst in 1816 benoemde de Propaganda een Iersen priester, Rev. J. F.

O’Flynn, als Ap. Prefect van Australië. Hij werd niet toegelaten, verbleef er toch heimelijk en werd in 1818 gevankelijk naar Engeland teruggevoerd. Hij liet echter het H. Sacrament achter, waar het 18 maanden bewaard bleef ten huize van W. Davis te Sydney.

Op de plaats van dit huis staat thans de kathedraal van St Patrick en ter herinnering aan dit feit werd in 1928 het 29ste Intern. Euch. Congres te Sydney met grote luister gehouden.

Rev. Therry, die er met Rev. Conolly in 1820 landde, was de eigenlijke stichter der R.K. Kerk in Australië en later (1838) ook in Tasmanië. In 1828 waren er in Australië reeds 11 236 R.K. onder de gedeporteerden en kolonisten. In 1835 werd Australië (met Tasmanië) tot zelfstandig apostolisch vicariaat verheven en in 1842 werd de kerkelijke hiërarchie ingericht en was Mgr Polding O.S.B. de eerste aartsbisschop van Sydney.

Nu heeft Australië (met Tasmanië) 6 kerkprovincies met 18 bisdommen (in 1935: ongev. 1 250 000 R.K. en 1500 priesters op de ongev. 6 500 000 inw.).

Aan eigenlijke heidenmissie is nooit veel gedaan. De oorspronkelijke bevolking is trouwens ook sinds 1800 van 1 500 000 tot 70 à 80 000 geslonken. Thans wordt er gewerkt door de Benedictijnen en vooral door de Missionarissen van het H. Hart.

J. L. SMULDERS

Lit.: A. Moran, History of the Cath. Church in Austrasia, 2 v. (1896); Walter, Australien, Land, Leute, Mission (1928); E. M. O’Brien, Life and Letters of Archpriest Therry (1922); The Dawn of Catholicism in Australia, 2 v. (1928); Australasian Catholic Directory for 1935; A. Mulders, Australië en Nieuw-Zeeland, Het Missiewerk XV (1934) 235.

Zending.

De zending onder de inboorlingen van Australië is uitgegaan van verschillende genootschappen, van welke de Presbyterianen, de Church Mission, de London Mission, Duitse genootschappen en vooral ook de Hernhutter Broedergemeente genoemd moeten worden. Tot nog toe heeft deze arbeid weinig succes gehad. Thans werken onder de oorspronkelijke bevolking naast de Lutheranen de Australische Anglicanen: de „Australian Board of Missions” en de „Church Missionary Society of Australia”, verder Australische Presbyterianen en ten slotte de interconfessionele „Aborigines Inland Mission to Australia”. De grootste hinderpalen voor de zending zijn hier: het wantrouwen tegenover Europeanen en het feit, dat men met een zich telkens verplaatsende bevolking te doen heeft.

Sinds 1814 hebben de Church Missionary Society op initiatief van Samuel Marsden onder de Maoris op Nieuw-Zeeland gearbeid, op het Noordeiland van 1822 af de Wesleyaanse Methodisten en sinds 1843 ook de „Norddeutsche Missionsgesellschaft”, met zeer belangrijk resultaat: de helft van de Maoris rekent zich thans tot de Protestantse Christenen.

De Polynesische eilandenwereld behoort tot de eerst ontgonnen arbeidsvelden der London Missionary Society (van 1795). Bekend is vooral de arbeid van den zendeling John Williams geworden (gest. 1839). Sommige van deze eilanden of eilandengroepen zijn geheel of voor een belangrijk deel gechristianiseerd. Ook hier hebben de scholen veel invloed. De bijbel is voor dit gebied in vele talen overgebracht.

In een deel van het uitgestrekte gebied van Nieuw-Guinea hebben Duitse genootschappen gewerkt, in Brits Nieuw-Guinea de London Missionary Society (sedert 1871) en de Australische Wesleyanen. Voor het Nederlandse gedeelte zie Zending. In de Bismarck-Archipel arbeiden de Australische Wesleyanen. In Australië en op de Zuidzee-eilanden behoren tot de Prot. Christenen ca 350 000 zielen (op een totale bevolking van 1½ millioen).

PROF. DR G. SEVENSTER

Lit.: Jul. Richter, Evangelische Missionskunde2 (1927); G. Warneck, Abriss einer Gesch. der protest. Missionen (Berlin 81905); World Missionary Atlas (New York 1925); en vooral: K. S. Latourette, A History of Expansion of Christianity, vol. V (London 1945) en The International Review of Missions.

< >