(Rolandszuilen) zijn metershoge stenen, aanvankelijk ook houten, beelden van (doorgaans) een geharnaste doch ongehelmde staande ridder, die in de rechterhand een opgeheven blank zwaard draagt en soms tegen de linkerschouder een klein wapenschild heeft. De echte Rolandsbeelden worden aangetroffen, gewoonlijk in de nabijheid van het raadhuis, in Noordduitse steden, wel niet westelijker dan de Wezer (vgl. het onder Lit. vermelde artikel van Huizinga) en slechts sporadisch zuidelijker dan de Goldene Aue.
Er zijn 18 van deze Rolanden bewaard (de oudste is die te Bremen: 1404), doch van minstens het dubbele aantal is het bestaan overgeleverd. De betrouwbare overlevering reikt echter niet verder terug dan tot het midden van de 14de eeuw.De naam „Roland” schijnt zich eerst in de 15de eeuw van uit Bremen te hebben verbreid; hij is een bewijs van de populariteit van de Rolandsage in het Saksische land. Over oorsprong en betekenis van de beelden bestaan vele theorieën. Waarschijnlijk zijn zij aanvankelijk symbolen van hoge (koninklijke) rechtsmacht en zijn zij later daarnaast ook zinnebeelden geworden voor stedelijke vrijheden, die al dan niet door Karel de Grote zouden zijn verleend door bemiddeling van de paladijn Roland.
DR A. G. JONGKEES
Lit.: K. Heldmann, Die Rolandsbilder Deutschlands in 300-jähriger Forschung und nach den Quellen (1904, met lit); J. Huizinga, Een Westfriesche Roland (in: Oud-Holland XXV, 1907, en in: Verspr. Geschr. II, 1948); C. Voretsch, Die neuen Forsch. über die deutschen Rolandsbilder (in: Zeitschr. f. roman.
Phil. XXXIII, 1909); H. Meyer, Heerfahne und Rolandsbild (in: Nachr. d. Gesellsch. d. Wissensch. zu Göttingen, Phil.-Hist. Kl., 1930); Idem, Freiheitsroland und Gottesfrieden (in: Hans.
Gesch.-bl. LV, 1931); Th. Görlitz, Der Ursprung und die Bedeutung der Rolandsbilder (1934); R. Folz. Le souvenir et la légende de Charlemagne dans l’Empire germ. médiéval (1950), blz. 502 vlg.