(= ruiter). Lat. miles, was in de Middeleeuwen oorspronkelijk de benaming voor de bereden krijgsman.
De naam drukte dus een functie uit, geen stand. Het leven als militair en het houden van strijdros en wapenrusting waren echter slechts mogelijk voor diegenen, die over ruime middelen van bestaan beschikten, hetzij uit eigen erfgoed, hetzij uit belangrijke leengoederen, hetzij — wat doorgaans wel het geval zal zijn geweest — uit beide. De ridders plachten dan ook in de regel voort te komen uit de kringen der aanzienlijken, uit die van de feodale adel derhalve, die trouwens ook tot de ridderlijke dienst was gehouden. Levende vooral als militair, zetten de ridders a.h.w. de traditie van de vroegere Germaanse krijgers voort. In dit licht is begrijpelijk, dat men het ceremonieel van de ridderslag, dat de jonge krijgsman eerst tot ridder maakte, in verband brengt met de initiatie-ritus, waaraan de jonge vrije Germaan zich had te onderwerpen, alvorens als volwaardig lid in de stamgemeenschap te worden opgenomen.Dit ceremonieel bestond immers voor een deel uit de plechtige overreiking en omgording van het zwaard en de aangesping van de gouden sporen. Daarnaast bevatte het ook een aantal geestelijke elementen, die uiteraard niet tot Oudgermaanse gebruiken kunnen worden herleid, doch er onder kerkelijke invloed aan zijn toegevoegd. Als zodanig kunnen worden genoemd de zegening van het zwaard en andere wapenen op het altaar en die van de aspirantridder zelf, de voorafgaande vasten, de wake in de kerk en ook wel de door de jonge ridder af te leggen eed, waarbij hij zwoer, trouw te zullen zijn aan kerk en keizer, weduwen, wezen en verdrukten te zullen beschermen en een Christelijk en ridderlijk leven te zullen leiden.
Al zien wij reeds veel vroeger voorbeelden van een plechtige omgording van het zwaard, een eigenlijk gezegde ridderslag, waarbij bewust een jonge man de kwaliteit van ridder werd verleend, vinden wij voor het eerst in bronnen uit de tweede helft van de 11de eeuw. Dit hangt wel daarmede samen, dat in deze tijd de ridderlijke hoedanigheid zich begint te verzelfstandigen tot een standscriterium. Was tevoren het ridder-zijn een beroep, vooral inhaerent aan de leden van de feodale adel, maar niet absoluut gesloten voor anderen, nu begon de riddermatigheid zelf zich te ontwikkelen tot een nieuw, zelfstandig adelscriterium. Het voldoen aan de militaire eisen volstond niet meer voor het ridder-worden; behoudens de mogelijkheid van verlening der ridderlijke waardigheid door de koning moest men riddermatig zijn geboren. Men moest ridderboortig of, zoals men ook wel zeide, schildboortig zijn, d.w.z. dat men moest afstammen van een vader en een grootvader, die een ridderlijke leefwijze hadden gevoerd. Door de ridderslag werd men dan opgenomen in de „orde” der ridders, in de ordo equestris.
Het ceremonieel van de ridderslag was niet overal hetzelfde. Hier was het meer, daar weer minder uitgebreid. Hier was de rol van de geestelijkheid groter, daar minder groot. In sommige gevallen, bijv. op het slagveld, bestond de ridderslag in niets anders dan in de slag met het plat van het zwaard, door een oudere ridder aan de jongeling op schouder of wang toegediend. Dit is trouwens ook de oudste vorm van het ritueel, die wij kennen. De mis en de andere kerkelijke ceremoniën zien wij eerst later in de bronnen verschijnen.
Het boven vermelde op de voorgrond komen van de riddermatigheid als standscriterium opende voor hen, die niet uit een edel, doch wel uit een ridderlijk levend geslacht waren gesproten, de mogelijkheid, deel te gaan uitmaken van de nieuw zich vormende ridder-adel. Hier valt in het bijzonder te denken aan de dienstmannen of ministerialen. Wel is waar werden zij niet edel naar de oude begrippen en onderscheidt men aanvankelijk nog een ordo equestris major (de edelen-ridders) en een ordo equestris minor (de ministerialen-ridders), maar het oude adelscriterium kwam meer en meer op de achtergrond ten gunste van het nieuwe: de riddermatigheid. Reeds ca 1200 worden ridders, ongeacht hun herkomst, met het oudtijds alleen aan edelen voorbehouden praedicaat „heer” (dominus) in de stukken vermeld. En niet veel later wordt dit praedicaat niet meer gegeven aan leden van oude edele geslachten, die de ridderslag niet hadden ontvangen, en mitsdien knaap waren gebleven. (Alle ridderboortigen-niet-ridders noemde men knapen.) Deze ontwikkeling loopt ten slotte uit in een divergentie van een hoge adel — in Nederland vnl. bestaande uit de landsheerlijke geslachten — waarin de oude adel zich nog voortzet, en een lage of ridder-adel, bestaande uit de riddermatige, niet vanouds edele geslachten. Ook de leden van deze geslachten noemt men dan aldra „edel” (zie adel).
De wapens van een ridder bestonden uit een lans, een tweehands slagzwaard en een strijdbijl. Zijn hoofd was beschermd door een helm, het lichaam door een pantsering van leer met opgenaaide metalen plaatjes of door een maliënkolder en later — in de 14de en 15de eeuw — door een geheel uit metalen platen bestaand harnas. Aan de linkerarm droeg hij ter verdere bescherming een schild. Zijn identiteit deed hij kennen door bepaalde op schild en helm aangebrachte figuren in eveneens bepaalde kleuren. Uit deze kentekenen ontwikkelden zich de ridderlijke geslachtswapens. Met dit wapen placht de ridder ook te zegelen.
In het strijdperk werd de ridder steeds gevolgd door zijn schildknapen, die zorg droegen voor zijn wapens en hem bijstand verleenden wanneer hij werd overwonnen.
De militaire betekenis van de ridders was oorspronkelijk zeer groot. Zij vormden de kern van de middeleeuwse strijdmacht. In de latere Middeleeuwen echter nam hun betekenis sterk af. Het begon al met de opkomst van de burgerlijke infanterie der steden, die meer tegen de gepantserde ruiterij bleek te vermogen dan men voor mogelijk had gehouden (zie Guldensporenslag). Vervolgens hebben de uitvinding van vuurwapenen en het in zwang komen van de huurlegers aan het ridderwezen de nekslag toegebracht. In de oorlogen van de 15de eeuw is de rol der ridders al voor een goed deel uitgespeeld.
Sindsdien konden de telgen uit riddermatige geslachten nog slechts als officieren in de huurlegers een militaire loopbaan vinden. Heden ten dage is „ridder” nog een adellijke titel (zie adel).
PROF. MR P. W. A. IMMINK
Lit.: K. H. Roth von Schreckenstein, Die Ritterwürde und der Ritterstand. Hist.-polit. Studiën über deutsch-mittelalterl. Ständesverhältnisse (1886); A.
Guilhiermoz, Essai sur les origines de la noblesse en France au moyen âge (1902); M. Bloch, La société féodale: Les classes et le gouvernement des hommes (1949); zie voorts de in dit laatste werk opgenomen bibliografie.