noemde men in het Rooms-Duitse Rijk (tot 1806) een stad, die geen andere opperheer erkende dan de koning (keizer), zodat zij de souvereiniteit bezat op haar grondgebied en zitting en stem had in de Rijksdag. In de regel regeerden de overheidspersonen van zulke steden zelfstandig, zonder zich veel om de keizer te bekreunen.
In 1810 werden de enige vrije rijkssteden, die nog over waren (Hamburg, Lübeck en Bremen), bij het Franse keizerrijk geannexeerd. Door het Congres van Wenen (1814−’15) werden zij, benevens Frankfort a. d. Main, als „vrije steden” erkend en als leden van de Duitse Bond opgenomen. Frankfort werd in 1866 door Pruisen ingelijfd, de 3 andere steden bleven na 1866 als „Hanzesteden” of „vrije steden” nog bestaan in de Noordduitse Bond en in het Duitse Rijk tot 1933.Lit.: Arnold, Verfassungsgesch. d. dtschen Freistädte (2 dln, 1834).