is de naam van de voormalige Middeneuropese Statenbond, die, berustende op de Bondsacte van 8 Juni 1815 (aangevuld door de Wener Slotacte van 15 Mei 1820), ten gevolge van de Duitse Oorlog van 1866 werd opgeheven. Zijn doel was handhaving der veiligheid in het binnenland en tegenover het buitenland, alsmede der onafhankelijkheid en onschendbaarheid van de afzonderlijke staten van Duitsland.
Hij telde bij zijn oprichting 34 monarchale staten en 4 vrije steden. De Permanente Bondsdag, uit de gevolmachtigden der 38 staten bestaande, werd 5 Nov. 1816 te Frankfort aan de Main geopend; het voorzitterschap werd bekleed door Oostenrijk.De Bondsvergadering bestond:
1. als Algemene Vergadering of Plenum, waarin Oostenrijk en de 5 koninkrijken (Pruisen, Saksen, Hannover, Wurtemberg en Beieren) elk 4 — te zamen 24 — Baden, Keur-Hessen, Hessen-Darmstadt, Holstein en Luxemburg elk 3 — te zamen 15 — Brunswijk, Mecklenburg-Schwerin en Nassau elk 2 — te zamen 6 — en de overige staten of steden elk 1 stem uitbrachten. Alle te zamen 70.
2. als Bondsbestuur (Engere Rat), waarin Oostenrijk, Pruisen, Beieren, Saksen, Hannover, Wurtemberg, Baden, Keur-Hessen, Hessen-Darmstadt met Hessen-Homburg, Holstein en Luxemburg (met Limburg) ieder één — te zamen 11 — en de overige staten gezamenlijk 6 stemmen uitbrachten, nl. de Saksische hertogdommen één, Brunswijk en Nassau één, de beide Mecklenburgen één, Oldenburg met Anhalt en Schwarzburg één, de vorstendommen Hohenzollern, Reusz, Liechtenstein, Lippe en Waldeck één en de 4 vrije steden één, alle te zamen 17. Het Plenum vergaderde slechts, wanneer bondswetten of de organieke bondsinrichting verandering eisten, wanneer gemeenschappelijke belangen en maatregelen, vooral omtrent oorlog en vrede, moesten besproken worden, of wanneer een nieuw lid in de Bond wenste opgenomen te worden. Men beraadslaagde niet en een wettig besluit werd genomen met een meerderheid van ⅔ der stemmen.
Bij het Bondsbestuur gold volstrekte meerderheid. Het Bondsscheidsgerecht van 30 Oct. 1834 moest bij verwikkelingen tussen de regering en de stenden van een bondsstaat uitspraak doen, zelfs nog voordat partijen de bemiddeling van de Bondsdag inriepen. Het bondsleger bestond sinds 1861 uit 10 korpsen, nl. 3 van Oostenrijk, 3 van Pruisen, 1 van Beieren, 1 van Wurtemberg, Baden en Hessen-Darmstadt, 1 van Saksen, Keur-Hessen, Luxemburg en Nassau en 1 van de overige staten. Het gehele leger telde bijna 700.000 man met 1296 veldstukken en 247 belegeringskanonnen, terwijl Mainz, Luxemburg, Landau, Rastadt en Ulm bondsvestingen waren. 12 Juli 1848 moest de Bondsdag plaats maken voor een Voorlopig Centraalbestuur, doch hij werd in 1850 hersteld. Ten gevolge der gebeurtenissen van 1866 besloot de Bond zijn vergadering 14 Juli naar Augsburg te verleggen en hield er 24 Aug. 1866 zijn laatste zitting.
Bij de mannen van de Duitse nationale beweging is de Duitse Bond gehaat geweest:
1. omdat de omvang er van niet overeenstemde met de omvang der landen waar Duits gesproken werd,
2. omdat vreemde vorsten er lid van waren (nl. die van Nederland voor Luxemburg en Limburg, van Denemarken voor Holstein);
3. omdat de organisatie er van niet hecht genoeg was: de afzonderlijke leden er van behielden eigen diplomatie en leger; de afgevaardigden van de Bondsdag waren tot ruggespraak verplicht en de weermacht van de Duitse Bond verleende Duitsland onvoldoende veiligheid;
4. omdat het samengaan van Pruisen en Oostenrijk volgens Metternich’s systeem in de practijk leidde tot onderdrukking der liberale beweging in de afzonderlijke landen (zie Karsbad, Besluiten van).
Toch heeft de Duitse Bond door zijn organisatie als verfijnd evenwichtsorgaan er toe meegewerkt, dat de vrede in Duitsland en daardoor in Europa gedurende de eerste helft van de 19de eeuw bewaard bleef.
DR J. S. BARTSTRA
Lit.: Ilse. Gesch. der deutschen Bundesversammlung (3 dln, 1860-1862); Klüber, Öffentliches Recht des D. B. und der Bundesstaaten (1840); Fischer, Die Nation und der Bundestag (1880); v. Poschinger, Preuszen im Bundestag (4 dln, 1882-’85); H. Friedjung, Der Kampf um die Vorherrschaft in Deutschland (2 dln 1859-1866).