Zwitsers cultuurhistoricus (Bazel 25 Mei 1818-8 Aug. 1897), zoon van een Zwitserse predikant, begon met de studie der godgeleerdheid, doch richtte zich al spoedig tot de kerkgeschiedenis. In 1836 en 1837 volgde hij academische cursussen in Neuchâtel, keerde daarna naar Bazel terug en van daar ging hij naar Berlijn en wendde zich, onder invloed van geleerden als Leopold von Ranke en de kunsthistoricus F.
Kugler, tot de cultuurgeschiedenis. Spoedig kreeg hij vrienden onder de jonge Romantici als Paul Heyse en Freiligrath. Hij promoveerde 1843 te Bazel en ondernam in 1846 en het volgende jaar een reis naar Italië, waar hij, die eerst geïnspireerd op de kathedralen van Lausanne en Genève zijn voorkeur aan de middeleeuwen had gegeven, geestdriftig werd voor de idealen der Renaissance („Bilder aus Italien”). In 1855 werd hij professor aan het Polytechnicum te Zürich en in 1858 aan de Bazelse universiteit.
Dit bleef hij tot 1893; een aanbod, om Ranke’s opvolger te Berlijn te worden sloeg hij af.Steeds nog staat Burckhardt in het brandpunt der belangstelling en men moet deze man met geniale vergezichten een zeker inzicht in de toekomst toekennen. Hij heeft de gevolgen der snelle techniekontwikkeling, der schoolbeschaving, der roekeloze mensenopeenhopingen in fabrieken en woonkazernes, het rijp worden van zekere Europese staten voor despotie en wapenmisbruik scherp gezien. Het waren in zijn laatste jaren gestadige schrikbeelden voor zijn geest. Voor vele tijdgenoten gold hij als een zonderling, voor vele vakgenoten als een verbeeldingsrijk historicus en slecht filoloog.
Niet een of ander abstract leersysteem, doch zijn naar heroïsering geneigd karakter gaf zijn levensbeschouwing vorm. In zijn dagen begon de opstand der massa’s zich af te tekenen, de strijd van conservatief tegen liberaal was in volle gang, een nivellerende „civilisatie” dreigde echte beschaving te verstikken en over Europa hing een vooravond-stemming van gewichtige veranderingen. Als beschouwer van buiten-af voelde Burckhardt zich eenzaam en pessimisme kleurt zijn ideeënrijke uiteenzettingen. Behoedzaam verdedigde hij het romantische ideaal van de „Gebildete”, dat vastgekoppeld was aan de „eeuwige geest”, welke zich in de vroegere culturen als „iets goddelijks” openbaarde.
Een feitenvorser is hij niet in de eerste plaats; zijn visie drijft hem soms tot historische onjuistheden. Het oude humanistische ideaal maakte hij tot het zijne: de geschiedschrijver legt de problemen bloot omtrent het wezen van de mens. Voor zijn dagen waren deze problemen o.a.: hoe barbarisering en verval der cultuur tegen te gaan. Burckhardt nu werpt zich niet in het strijdgewoel, hij is neutraal toeschouwer, maar voelt wel degelijk de lijdende mensheid in eigen hart, en dit geeft hem een soms mild, soms wrang pessimisme.
Hij ziet in het vervloeiende gebeuren uitingen van een „onveranderlijke geest”. Deze romantische opvatting doordringt ook zijn kunstgeschiedenis. De meest markante uitdrukking van de scheppende geest, de ziel der cultuur, is de kunst, en haar geschiedenis verhaalt de openbaringsfazen der „goddelijke kracht”. In de middeleeuwse kunst bewonderde hij meer de inhoud, na zijn geestdriftige kennismaking met de Renaissance trok hem vooral de vorm aan.
Hij bracht de kunstgeschiedenis van biografie, archeologie en loutere kroniek, tot een synchronisch, organisch-dynamisch systeem.
Zonder hem aan te hangen, bewonderde hij Schopenhauer als filosoof, doch de ietwat naar het pantheïsme zwemende geschiedsfilosofie van de katholieke wijsgeer Ernst von Lasaulx trok hem bijzonder aan. Hij aanvaardde echter niet diens optimistische conclusies. Positivist in het historische, erkent hij, dat de mensheid noch bestaan noch zich ontwikkeld zou hebben zonder een, in alle tijden door haar erkende, vaste betrekking tot een bovenwereldlijke oergrond aller dingen, vastgelegd in metafysica en religie. Afkomst en ontwikkeling hadden hem tot een klassisch humanist gemaakt met een soort wereldlijke vroomheid, die aan de Christelijke „humanitas” het volle pond wilde geven.
Doch in zijn belijdenis bleef hij problematisch. Europa is, volgens hem, een „continuüm”, waarin de drang naar eenheid sinds de stichting van het Romeinse Imperium is blijven voortleven. Het is voor hem meer dan een puur geestelijk beschavingsbegrip met een alle andere continenten ver overtreffend veelsoortig leven. Wie zich aan de eenheid van Europa vergrijpt, zondigt tegen eigen leven.
Er is maar een weg voor Europa: consolidatie.
Directe leerlingen heeft Burckhardt niet gehad, doch zeer talrijke navolgers, die ofwel zijn wereldbeschouwing geheel of ten dele verwierpen ofwel zijn historische visies nauwkeuriger aan de feiten toetsten. Tot deze laatsten behoort J. Huizinga.
DR JOHN B. KNIPPING
Bibl. (voorn, werken): Carl Martell (ca 1850); Die Zeit Konstantins des Grossen (1852); Der Cicerone (1855); Die Kultur der Renaissance in Italien (1860, zijn meest gelezen werk); Die Kunst der Renaissance in Italien (1932); Weltgeschichtliche Betrachtungen (uitgeg. door J. Oeri 1905); Griechische Kulturgeschichte (4 dln, 1898-1902), uitgebreidste werk, ontmoette de meeste tegenspraak; Erinnerungen aus Rubens (1898). Zijn brieven zijn gedeeltelijk uitgegeven in 1913 en 1916, opnieuw d. F.
Kaphahn (Leipzig 1935, 3de dr. ibid. 1938), vgl. W. Rehm, in Dtsch. Lit.
Ztg, 1939, blz. 772 v. Een „Gesamtausgabe” verscheen 1929-1934 in 14 dln.
Lit.: Ch. Andler, Nietzsche et J. B. in Rev. Synth.
Hist., dl 18 (1909); K. Joël, J. B. als Geschichtsphilosoph (1910, herdr. 1918); E. Dürr, Freiheit u.
Macht bei J. B. (Basel 1918); O. Markwart, J. B., Persönlichkeit u.
Jugendjahre (Basel 1920); W. v. d. Schulenburg, Der junge B., Briefe u. Zeitdokum. 1818-52 (1926); C. Neumann, J.
B. (1927); R. Winners, Weltanschauung u. Geschichtsauffassung J. B.’s (Leipzig 1929); W.
Rehm, J. B. (I93°) , E Colmi, Wandl. i. d. Auffass. v. J.
B., diss., Köln (1936); E. Dürr, J. B. als politischer Publizist (Zürich 1936); K. Löwith, J.
B., der Mensch inmitten der Geschichte (1936); E. Salin, J. B. und Nietzsche, m. d. Briefwechsel. . . (1938); H.
A. Enno v. Gelder, De persoon v. J.
B., in Tdschr. v. Gesch. 53 (1918), blz. 240 v.; H. Wölfflin, in Dtsche Kunsthistoriker; Idem, J. B. und die Kunst, in: Gedanken z.
Kunstgesch. (1941); A. v. Martin, Die Religion in J. B.’s Leben u. Denken (München-Basel 1942); E.
Grisebach, J. B. als Denker (Bern 1943); A. v. Martin, Nietzsche u. B. (3de dr. 1945); W.
Kaegi, J. B. eine Biographie Bd I (Basel 1946) (belooft het standaardwerk te worden); H. Schulte Nordholt, Het Beeld der Renaissance, een historiogr. studie, diss., Amsterdam (1948).