Nederlands schilder en etser (Leiden 15 Juli 1606 - Amsterdam 4 Oct. 1669), zoon van Harmen Gerritsz. van Rijn, een welgesteld molenaar, en van Neeltjen Willemsdr van Zuytbroeck. Op zijn veertiende jaar (in 1620) ging hij naar de universiteit, doch daar klaarblijkelijk toen reeds zijn aanleg tot uiting kwam, werd hij spoedig daarop in de leer gedaan bij de schilder Jacob van Swanenburgh.
De middelmatige Swanenburgh schijnt weinig invloed op hem te hebben gehad. De jonge Rembrandt zocht zelf zijn weg. In 1623 ging hij naar Amsterdam om korte tijd te werken in het atelier van de italianisant Pieter Lastman*, waar de Leidenaar Lievens reeds enige jaren te voren geleerd had. In 1624 of 1625 vestigde Rembrandt zich te Leiden, waar hij waarschijnlijk reeds spoedig met Lievens in één atelier werkzaam was. Rembrandt’s eerste bekende werken dateren uit ca 1626. Hiertoe behoort Bileam’s Ezel in het museum Cognacq-Jay te Parijs.
Het eerste gedateerde werk is Een Geldwisselaar (1627, Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum), die de trekken van Rembrandt’s vader vertoont. In hetzelfde jaar ontstond het schilderij met Paulus in de Gevangenis, te Stuttgart, wat later schilderde hij Simeon in de Tempel (nu te Hamburg, Kunsthalle), terwijl van ca 1629 de prachtige Christus in Emmaus, in het Museum Jacquemart-André te Parijs dateert. Uit dit jaar is ook het portret van zijn vader in het Mauritshuis (legaat Bredius) te ’s-Gravenhage. Had Rembrandt zich in zijn allervroegste werk nog bij de oudere school van Lastman aangesloten, nu reeds begon hij met de licht- en schaduweffecten te werken, die zoveel tot zijn roem hebben bijgedragen. In deze eerste tijd bestudeerde hij voortdurend gelaatsexpressies en menselijke figuren. In zijn werk komen verschillende zelfportretten voor en afbeeldingen van personen uit zijn familie of zijn omgeving.
Tevens treffen wij reeds de Bijbelse onderwerpen aan, die hij later nog telkens zal weergeven. Naast zijn schilderijen ontstonden etsen, o.a. een Besnijdenis van Christus, een zelfportret en een portret van zijn moeder. Het bekende schilderij met Simeon in de tempel (’s-Gravenhage, Mauritshuis) van 1631, waarin hij een toverachtige licht- en schaduwwerking te voorschijn roept, sluit zijn Leidse periode af. In het begin van de zomer van 1631 ging hij naar Amsterdam, waar hij zich vóór alles met ijver op het portretschilderen toelegde. In 1632 ontstond een belangrijk werk: De Anatomische les van professor Tulp (’s-Gravenhage, Mauritshuis). Dit meesterstuk bezorgde hem talrijke portretopdrachten.
In 1631 schilderde hij de zgn. Coppenol (Leningrad, Heremitage). Voorts ontstonden Jan Krul (1633, Kassel, Gemäldegalerie), De scheepsbouwmeester en zijn vrouw (1633, Buckingham Palace), Martin Daey en zijn vrouw (1634, verzameling Rothschild, Parijs), Dame met de waaier (1641, Buckingham Palace), en De Predikant Anslo (1641, Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum). In 1634 was Rembrandt gehuwd met Saskia van Uylenburgh, een welgestelde Friezin van deftigen huize. In de gelukkige jaren, die zijn huwelijk hem bracht, schilderde hij haar verschillende malen. Reeds uit 1632 dateren haar portretten te Parijs (Musée Jacquemart-André) en Stockholm (Nationalmuseum). Van 1633 is de Saskia uit Dresden (Gemäldegalerie), van 1635 Saskia als Flora (Londen, National Gallery) en van 1641 een tweede portret van haar uit Dresden (Gemäldegalerie).
In 1635 ontstond het schilderij dat Rembrandt met Saskia voorstelt (Buckingham Palace). Daarnaast komen in deze tijd nog herhaaldelijk zelfportretten voor, zoals dat te Parijs (1633, Louvre), een tweetal te Kassei (Gemäldegalerie, 1634 en 1639) en een te Londen (1640, National Gallery). Doch ook op schilderijen met religieuze inhoud blijft hij zich toeleggen. Hiertoe behoren: De Barmhartige Samaritaan (ca 1632, Londen, Wallace Collection), De Kruisafneming (1634, Leningrad, Heremitage), Abraham’s Offer (1635, Leningrad, Heremitage), De Prediking van Johannes de Doper (ca 1636, Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum), Suzanna en de Ouderlingen (1637, ’s-Gravenhage, Mauritshuis), Abraham en de Engelen (ca 1637, Leningrad, Heremitage), De Engel verlaat Tobias (1637, Parijs, Louvre) en Simson’s Bruiloft (1641, Dresden, Gemäldegalerie). Voor Frederik Hendrik schilderde hij een vijftal Bijbelse voorstellingen, nl. in 1633 een Oprichting van het Kruis en een Kruisafneming, terwijl hij er later nog een Graflegging, een Opstanding van Christus en een Hemelvaart aan toevoegde. Alle vijf schilderijen bevinden zich thans te München (Pinakothek).
Ten slotte vermelden wij nog De beide Filosofen (1633, Parijs, Louvre) en de Danaë (1636, Leningrad, Heremitage). Sedert 1637 ging hij zich ook toeleggen op het landschap, terwijl verder het dier zijn aandacht ging trekken. Door de vele opdrachten was het etswerk voor hem thans meer bijzaak geworden. Niettemin zijn in deze tijd nog verschillende fraaie etsen ontstaan, waarvan wij noemen De Rattenkruitverkoper (1632), een Voorstelling in de Tempel (ca 1639) en een drietal landschappen (1641).Saskia’s fortuin had Rembrandt in staat gesteld in de afgelopen jaren een onbekommerd leven te leiden en zich te omringen met een verzameling kunstwerken en kostbaarheden. In 1639 kocht hij het fraaie huis in de St Anthonie Breestraat, waar hij zijn verzameling als in een museum om zich kon uitstallen. In 1641 werd zijn zoon Titus geboren. In 1642 kreeg Rembrandt de opdracht de compagnie schutters van Frans Banningh Cocq te schilderen, het werk dat onder de onjuiste naam van De Nachtwacht beroemd is geworden (Amsterdam, Rijksmuseum). De Barok-effecten, die hij in zijn vroegere schilderijen reeds telkens had toegepast, bereikten in de Nachtwacht een hoogtepunt. In dit schilderij zijn licht en schaduw hoofdzaak.
Uit de schemerdonkere atmosfeer, waarin alles vol leven en beweging schijnt te zijn, lichten enkele partijen krachtig op, terwijl andere in diepe schaduw verzinken. Hier en daar glanzen wapens. Zo aangrijpend als dit visionnaire beeld voor ons is, zo weinig voldeed het echter als portretstuk. Het schijnt op sommige plaatsen haastig en zonder veel overleg geschilderd te zijn. Aan deze onachtzaamheid zal de ziekte van Saskia zeker mede schuld zijn geweest. Zij stierf in dezelfde maand dat de Nachtwacht gereed kwam (Juni 1642).
Dit jaar betekent een keerpunt in Rembrandt’s werk. Vooreerst had zijn reputatie als portretschilder sterk geleden, waardoor hij in de komende jaren aanmerkelijk minder opdrachten kreeg. Saskia’s dood maakte tevens dat hij zich meer en meer uit de wereld terugtrok om zich geheel aan zijn kunst te geven. In zijn werk komt een zwaarmoedige stemming, doch ook een grotere rust, dan voorheen. Nog eens heeft hij Saskia geschilderd, na haar dood (1643, Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum). In zijn religieuze voorstellingen maken de taferelen uit het Oude Testament nu meestal plaats voor die uit het Nieuwe Testament.
Enkele onderwerpen, die bij zijn eigen stemming passen, herhaalt hij verschillende malen bijv. de H. Familie (een zeer vermaard exemplaar te Kassel, Gemäldegalerie, uit 1646). Voorts komen voor De Rust op de Vlucht naar Egypte, met het voorgaande onderwerp zeer verwant (1647, Dublin, National Gallery), De Geschiedenis van Tobias, en van Christus en de Overspelige Vrouw. Het zuiverst komt de wat dromerige stemming van deze jaren tot uiting in zijn Barmhartige Samaritaan (1648. Parijs, Louvre) en zijn Christus in Emmaus (1648, Parijs, Louvre). De portretten uit deze tijd stellen meest personen voor uit Rembrandt’s omgeving, mensen wier psyche hij min of meer goed kende. Hiertoe behoren een tweetal portretten bij de hertog van Westminster (1643) en de bekende Nicolaas Bruiningh (1652, Kassel, Gemäldegalerie).
Ca 1645 is Hendrickje Stoffels in zijn huis gekomen en sedert die tijd zien wij haar herhaaldelijk in Rembrandt’s schilderijen verschijnen, bijv. in Suzanna en de Ouderlingen (1647, Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum) en in de ontroerende Christus en Magdalena (1651, Brunswijk, Hertog Anton-Ulrich-Museum). In deze jaren ontstonden ook enkele van zijn mooiste etsen, o.a. De drie Bomen (1643), waarin de meester zo diepzinnig zijn eigen gemoedsbewogenheid heeft uitgedrukt, de zgn. Brug van Six (1645), een Rust op de Vlucht (1645), een H. Familie (1646) en de vermaarde Honderdguldensprent, die Christus voorstelt terwijl hij zieken geneest (ca 1649, zie ill. Christ. Kunst X). Ook gaf hij in zijn etsen een reeks fijne portretten, goed geobserveerde en scherpgetekende karakters, bijv. Jan Six (1647), Ephraïm Bueno (1647) en Clement de Jonghe (1651).
Ca 1652 begon opnieuw een verandering in zijn kunst op te treden, die gedeeltelijk verband schijnt te houden met moeilijkheden in zijn leven, nl. met de steeds drukkender wordende geldzorgen. Zijn kunst wordt enerzijds grootser en monumentaler, doch tevens somberder en vaak onrustiger. Een typisch voorbeeld van zijn werk uit deze jaren is de Anatomische les van dr Deyman te Amsterdam (1656), die bij een brand gedeeltelijk werd vernield, doch waarvan zich een fragment in het Rijksmuseum bevindt. Met krachtige penseelstreken is Jacob’s Zegen (Kassel, Gemäldegalerie) in hetzelfde jaar geschilderd. Breed van toets zijn Jacobs worsteling met de Engel (ca 1658) en Mozes de stenen tafelen verbrijzelend (1659), beide te Berlijn (Kaiser-Friedrich-Museum). Bijzonder rijk aan werken zijn de jaren 1654 en 1655.
In 1654 ontstond zijn Bathseba (Parijs, Louvre), waarbij Hendrickje tot model diende. In hetzelfde jaar schilderde hij het portret van Jan Six (Amsterdam, verzameling Six). In 1655 ontstonden Josef door Potifar’s vrouw beschuldigd (Berlijn, Kaiser-Friedrich-Museum) en de beide indrukwekkende stillevens met de geslachte ossen (Glasgow, Art Gallery en Parijs, Louvre), die zijn meesterlijke techniek duidelijk doen uitkomen. Uit 1657 is de Aanbidding der Koningen (in Buckingham Palace). Tussen deze werken door schilderde Rembrandt telkenmale Hendrickje en de jonge Titus. Ca 1652 ontstond Hendrickje’s gevoelige portret in het Louvre, ca 1647 is het schilderij te Edinburgh (National Gallery), dat Hendrickje in bed voorstelt, geschilderd, uit 1658 dateert haar beeltenis te Berlijn (Kaiser-Friedrich-Museum), terwijl in 1655 haar fraaie portret in de verzameling Mendelsohn (Berlijn) moet zijn ontstaan.
In hetzelfde jaar schilderde hij het gevoelige portret van Titus (Rotterdam, Museum Boymans). Van wat later datum is diens beeltenis te Wenen (Kunsthist. Museum).
De donkere jaren die de kunstenaar doormaakte vinden ook in zijn etsen hun weerspiegeling. Van ca 1650 is zijn dr Faust. In 1653 ontstond een van de visionnairste van zijn werken, de ets met De Drie Kruisen. Dezelfde plaat bewerkte Rembrandt vervolgens nog eens ten einde hetzelfde gegeven, gevarieerd, voor een tweede maal uit te beelden. Een etsplaat van Elsheimer, met Tobias en de Engel, veranderde hij ca 1653 in een Vlucht naar Egypte. Ca 1654 etste hij een Graflegging, in 1655 de grandioze Ecce Homo, Christus vertoond aan het volk; ook deze plaat werkte hij later om, waarbij hij de beweeglijke volksmenigte vooraan wegwerkte, ten einde het geheel monumentaler te doen worden en de aandacht meer op de hoofdgroep te concentreren. In 1654 ontstond zijn Kruisafneming bij fakkellicht, in 1656 etste hij Abraham, die Jehova en de Engelen onthaalt.
In het begin van 1653 was hij reeds begonnen grote geldsommen te lenen, en van dat jaar af werden zijn financiële omstandigheden steeds onrustbarender. In 1654 werd zijn dochter Cornelia geboren. In 1656 werd Rembrandt insolvent verklaard. Dat jaar werd de inventaris van zijn roerend en onroerend bezit opgemaakt, een waardevol document waaruit wij de verzameling van de kunstenaar en daarmede zijn smaak en zijn persoonlijkheid leren kennen. In de nu volgende drie jaren werden zijn huis en zijn inboedel verkocht. Voor de kunstenaar was dit een uiterst zware beproeving.
Hoezeer hij heeft geleden tonen ons de zelfportretten uit deze jaren, waarvan een der aangrijpendste dat bij de hertog van Buccleuch te Londen is (1659). Hendrickje en Titus stichtten in 1658 een vennootschap (kunsthandel) waarvoor Rembrandt sinds 1660 werkte tegen vergoeding van inwoning en onderhoud, ten einde op deze wijze de kunstenaar tegen zijn schuldeisers te beschermen. Na de verkoop van het huis in de Breestraat verhuisde hij naar de Rozengracht.
Laten de zelfportretten zien dat Rembrandt na de catastrophe een oud man was geworden, zijn kunst had onder de slagen van het noodlot allerminst geleden. Integendeel, het hoogste wat de meester heeft geschapen, ontstond in de laatste jaren van zijn leven. Geëtst heeft hij na 1661 nog slechts bij hoge uitzondering. Zijn schilderijen ademen een kalme rust en mildheid, de techniek is breed, de compositie eenvoudig en groots. Aan de aanvang van deze periode staat het onvolprezen meesterwerk De Staalmeesters (1662, Amsterdam, Rijksmuseum). Van de onrust der vorige periode is hierin niets meer te bemerken.
Alles is klaarheid, rust en bezonkenheid geworden. In de volgende jaren nam de grootse uitvoering nog toe, evenals de warmte van het coloriet. Rembrandt produceerde minder dan vroeger, doch wat hij toen schilderde, behoort tot het hoogste wat de schilderkunst van alle tijden heeft voortgebracht. In deze jaren ontstonden de Homerus (1663, ’s-Gravenhage, Mauritshuis), de David en Saul (ca 1665, ’s-Gravenhage, Mauritshuis), het zgn. Joodse Bruidje (wellicht Miguel de Barrios en Abigail de Pina; Amsterdam, Rijksmuseum), De Verloren Zoon (ca 1667, Leningrad, Heremitage), De Familie (ca 1668, Brunswijk, Hertog-Anton-Ulrich-Museum) en de drie zelfportretten: één in de verzameling von Castanjen (ca 1663, Keulen), één te Florence (1664, Uffizi) en dat in het Mauritshuis te ’s-Gravenhage (1669). Hendrickje Stoffels was, vermoedelijk in 1663, gestorven. Ofschoon het voor Rembrandt een zware slag geweest moet zijn haar te verliezen, die hem in zijn moeilijkste levensjaren zo trouw terzijde had gestaan, bemerken wij niets van droefheid in zijn schilderijen.
In 1668 stierf Titus, die in datzelfde jaar getrouwd was met Magdalena van Loo. Vergeten bleef Rembrandt achter, samen met zijn dochtertje Cornelia. Hij stierf in grote armoede en werd begraven in de Westerkerk, op 8 Oct. 1669.
Rembrandt is in zijn werk buitengewoon veelzijdig geweest. Hij schilderde Bijbelse zowel als profane schilderijen, portretten en portretgroepen, alsmede landschappen en stillevens. Hoofdzaak is in zijn werk echter de menselijke figuur. Genre-achtige voorstellingen etste hij, naar het schijnt, liever dan dat hij ze schilderde. Het aantal zijner schilderijen wordt op een kleine zevenhonderd geschat. Slechts een klein deel hiervan, niet meer dan een dertigtal, bevindt zich in openbare verzamelingen in Nederland.
Veel van Rembrandt’s werk bevindt zich in de musea van Leningrad, Parijs, Berlijn, Londen, New York en Kassei en in Engelse particuliere verzamelingen. Het aantal zijner etsen kan op ca 270 worden gesteld. Naast schilderijen en etsen vormen de tekeningen, welker aantal wel op 2000 mag worden getaxeerd, een belangrijk onderdeel van zijn œuvre. Ook hierin was hij veelzijdig. Hij voerde ze soms uit met rood en zwart krijt, soms met zilverstift, doch wel het liefst met pen en inkt of bister. Dikwijls waste hij de pentekeningen na met grauw of bruin (zie ill.
Portret IV). Evenals bij de etsen vinden wij na 1662 eigenlijk geen dateerbare exemplaren meer. Sommige tekeningen zijn haastige voorstudies voor omvangrijke schilderijen, andere dienden tot studies voor etsen. Voorts bestaat een deel der tekeningen uit notities naar een oude munt, een antiek borstbeeld, een Indisch miniatuur, een vogel of ander dier, een kerktoren, een menselijke figuur. Een der fraaiste onderdelen zijner tekeningen vormen de eenvoudig geschetste landschapjes. Enkele tekeningen zijn bedoeld als afgerond kunstwerk, zo bijv. de Naamgeving van Johannes (Parijs, Louvre).
Zie voor ill. o.a. Christelijke kunst X, Ets I, Grafiek IV en Landschapschilderkunst VII.
Rembrandt’s schilderwijze is tot ca 1642 Barok. Hij ging tot dat jaar mee met de smaak van zijn tijd en werd door het publiek dientengevolge zeer gewaardeerd, doch tevens hielp hij mee de Barok in Nederland te scheppen. Na 1642 werd zijn stijl eerder tegengesteld aan de Barok: tot 1642 was de uiterlijke verschijning voor hem belangrijker dan de geestelijke inhoud. Na 1642 werd de geestelijke waarde, het diepe gevoel, hoofdzaak voor hem. Men kan hem met even veel recht realist noemen als idealist. Wat aan zijn kunst haar hoge waarde geeft is vooral het diep-menselijke, dat er uit spreekt.
Lit.: C. Vosmaer, Rembrandt, 2 dln (La Haye, 1863 en 1868); W. Bode, Studien z. Gesch. d. Holl. Malerei (Braunschweig, 1883); C.
Hofstede de Groot, Die Urkunden über R. (Quellenstud. z. Holl. Kunstgesch., 3; Haag, 1906); W. Bode u. C. Hofstede de Groot, R., Beschr.
Verz. s. Gemälde (Paris, 1897-1905); C. Hofstede de Groot, Beschr. und Krit. Verz. der Werke der hervorr. Holl. Maler, dl 6 (Esslingen, Stuttgart, Paris 1915); Bode und Valentiner, R. in Bild und Wort (1906); F.
Schmidt Degener, R. (Amsterdam 1906); J. Veth, R.’s leven en kunst (Amsterdam 1941, 2de dr.); G. Simmel, Rembrandt, Ein kunstphil. Versuch (Leipzig 1916); W. Weisbach, R. (Berlin u. Leipzig 1926); F.
Dühlberg, R. Hz. van Rijn u.s. Werk (Berlin 1931); A. M. Hind, R. (Oxford 1932); O. Benesch, R., Werk und Forschung (Wien 1935); A.
Bredius, R. Gemälde (1936); H. E. van Gelder, R. (Amsterdam 1946); W. von Seidlitz, Die Radierungen R.’s (2de dr. Leipzig 1922); A. M. Hind, R.’s Etchings (2de dr.
London 1923); C. Hofstede de Groot, Die Handzeichn. R.’s (Haarlem 1906); W. R. Valentiner, R., des Meisters Handzeichnungen, 2 dln (Stuttgart, Berlin, Leipzig 1925 en 1934).
Vereniging Rembrandt
stelt zich ten doel Nederlandse en andere kunstschatten voor Nederland te behouden of te verwerven. Zij werd in 1883 opgericht, als eerste in haar soort, en is te Amsterdam gevestigd. De Kaiser-Friedrich-Museums-Verein te Berlijn werd in 1896 naar dit Nederlandse voorbeeld gesticht.