Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RÂMÂYANA

betekenis & definitie

(Sanskrit: „De lotgevallen van Râma”) is het werk van een dichter Vâlmīki, wiens leven tussen de 4de eeuw voor Chr. en de 4de eeuw na Chr. gesteld wordt. Het gedicht is in drie redacties bewaard (Bombay, Bengalen, Kashmir), waarvan de Bengaalse 24 000 dubbelverzen of śloka’s* telt.

De korte inhoud is als volgt. Eerste boek (Bâlakânda, Boek der Jeugd): Koning Daśaratha van Ayodhyā (Audh) heeft geen mannelijke nakomelingen en brengt, om deze te verkrijgen, naar oude gewoonte een kostbare offerande. Nu schenken hem drie vrouwen vier zoons, en onder dezen bevindt zich Râma, in wie, ten minste in de jongere toevoegingen van het gedicht, de god Visnu* zich belichaamt, om de demon Râvana te vernietigen. Reeds als jongeling geeft Râma blijken van heldenmoed. Door het spannen van een boog, afkomstig van de god Sîva, verwerft hij de hand van Sîtâ, de bekoorlijke uit een ploegvoor geboren dochter van Janaka, koning van Videha, en keert met haar naar zijn vaderland terug. 2de boek (Ayodhyâkânda, Boek van Ayodhyâ): Hoewel Râma tot erfgenaam van de troon is gekozen, weet de moeder van zijn halfbroeder Bharata op grond van een lichtvaardige belofte van de vader, aan haar zoon het recht van opvolging te bezorgen. Râma wordt met Sîtâ verbannen; hij begeeft zich naar het bosrijke gebergte en woont er te midden van een aantal kluizenaars, die hij door zijn dapperheid tegen de aanvallen der demonen beschermt.

Bharata verneemt eerst na de dood van zijn vader, dat Râma om zijnentwille benadeeld is en weigert de troon te aanvaarden, maar kan ook Râma niet bewegen de regering op zich te nemen. De edele wedstrijd der beide broeders eindigt met de verklaring van Bharata, dat hij het rijk slechts als stadhouder van Rama wil besturen. 3de boek (Aranvakânda, Boek van het woud): Een schildering van de tochten van Râma in Centraal-Indië en hoe de zuster van Râvana, in liefde jegens hem ontvlamd, door hem afgewezen wordt, waarover zij zich wreekt door haar broeder Râvana, een vreselijk monster, in hartstocht te doen ontbranden voor Sîtâ. Door middel van een gouden gazelle lokt Râvana haar in het bos, schaakt haar en brengt haar naar zijn paleis op Lankā (Ceylon). Sîtâ wijst alle aanzoeken van de verleider af en deze levert haar aan wraakgeesten ter pijniging over. Door een goddelijke bode verneemt Râma de naam van de schaker en de richting die hij is ingeslagen, maar blijft onbekend met diens woonplaats. 4de boek (Kiskindhâkânda): Râma herstelt een koning der apen, Sugrîva genaamd, op de troon, en uit dankbaarheid zendt deze een menigte apen naar alle zijden uit, om Sîtâ te zoeken. Aan een afdeling die onder de aap Hanumat naar het Z. trekt, geeft Râma zijn ring als herkenningsteken voor Sîtâ en Hanumat ontvangt zekerheid omtrent haar verblijf op Ceylon. 5de boek (Saundarakânda): Met grote sprongen overschrijdt Hanumat de straat tussen Indië en Ceylon, overwint alle zwarigheden en stelt aan Sîtâ de ring ter hand.

Zijn aanbod, haar door de lucht terug te brengen naar Râma, beantwoordt zij met een weigering „omdat zij geen ander lichaam wil aanraken dan dat van haar echtgenoot”. Na velerlei lotgevallen komt Hanumat weer bij Râma en deze begeeft zich terstond met een leger van mensen en apen naar Ceylon. Râma verzoekt de zeegod een brug naar het eiland te leggen en zo ontstaat de bekende Adamsbrug. Daarop begeeft hij zich naar Ceylon. 6de boek (Yuddhakânda, boek van de strijd): Tafereel van de strijd van Râvana en zijn demonische krijgsmakkers tegen Râma en zijn helden. Eindelijk sneuvelt Râvana en wordt Sîtâ bevrijd. Van het vermoeden, dat Râvana haar zou hebben aangeraakt, zuivert zij zich door een godsoordeel, nl. door ongedeerd door een brandende houtmijt te lopen, waarop Râma verklaart dat hij deze proef alleen om de wil der wereld heeft nodig geacht.

De gesneuvelde apen worden door de god Indra weder in het leven teruggeroepen en Hanumat beloond met een eeuwige jeugd. Râma en Sîtâ begeven zich op de wagen der goden weder naar Ayodhyâ en eerstgenoemde, plechtig gekroond, aanvaardt de regering. Later is aan het werk een 7de boek (Uttarakánda, Laatste boek) toegevoegd. Râma laat zich door zijn volk tot twijfel vervoeren omtrent de onschuld van Sîtâ en zendt haar in ballingschap. De gekrenkte vrouw verlangt dat de aarde zich zal openen om haar te verslinden en daar de aarde werkelijk vaneensplijt en Sîtâ opneemt, is zij ten tweeden male gerechtvaardigd, maar voor Râma verloren. Nu echter wordt de diepbedroefde Râma door de god Visnu herinnerd aan zijn afkomst, zodat hij met plechtigheid in de rivier Sarayū (Gogra) afdaalt en naar de hemel der goden terugkeert.

Beter dan het Mahâbhârata sluit het Râmâyana aan bij de oude heroïsch-epische dichtkunst. De oudste gedeelten ademen een zuivere ksatriya*geest en niet Visnu, maar Indra bekleedt de eerste plaats onder de goden. Het eerste en het zevende boek, waarvan taal en stijl beneden die van de overige boeken blijven, en die delen bevatten die onmiddellijk aan het Mahâbhârata* en de Purâna-literatuur herinneren, zijn latere toevoegingen onder invloed van het brahmanendom. De kern van het huidige Râmâyana wordt gevormd door een episch gedicht over de daden van Râma door een dichter (volgens anderen veeleer een diaskeuast) Vâlmīki, te beschouwen als een historische persoonlijkheid, die tevens als uitvinder van de sloka geldt. Deze zou op grond van de bestaande en door de sûta’s en kuşilava’s overgeleverde balladenvormige Râma-liederen, het epos hebben geschapen als een eenheid en met bewust streven naar een gekunstelde vorm. De oorspronkelijke kern zou volgens Jacobi slechts 6000 verzen en volgens Ruben 12 000 verzen geteld hebben.

Deze twee geleerden meenden ook in het epos een oude zonnemythus te kunnen herkennen, anderen weer een vruchtbaarheidsmythus (Sîtâ betekent immers „vore”). Nog anderen zien in de geschiedenis van Râma een poëtische weergave van de Arische doordringing naar het Zuiden of de strijd van de Brahmanen tegen de Boeddhisten van Ceylon. Het is onmogelijk gebleken het Râmâyana te dateren, maar men mag wel aannemen dat het epos zich ontwikkeld heeft en gewijzigd werd van 300 v. Chr. tot 300 n. Chr., d.w.z. binnen de tijdsgrenzen van het Mahâbhârata, wat dan tevens verklaart hoe dit èn oudere èn tevens jongere elementen kan bevatten. Het aantal vertalingen, bewerkingen, commentaren enz. schatten, waarvoor het Râmâyana aanleiding is geweest, is onmogelijk.

Het is de grote inspiratiebron van gans de Indische literatuur en de grondslag van het Hindoeïsme. Speciaal dient vermeld de Rāmcaritmānas (Meer van het leven van Râm) door Tulsîdâs* (1532-1624), de Bijbel van honderd millioen Hindoes.

H. VAN LOOY

Bibl.: Uitgave en Latijnse vert. d. A. W. Schlegel (3 dln, Bonn 1829-1838); Gorresio (10 dln Paris 1843-1870), 2de ed. (Milano 1869 vlg.) ; Kâcinâth Pândurang Parab (2 dln, Bombay 1888); Eng. vert, in verzen van Griffith (Benares 1895); in pro/a van M. N. Dutt (Calcutta 1891 vlg.), W.

Carey en J. Marshman (Serampore 1860); Fr. vert, van H. Fauche (9 dln, Paris 1854-1858); A. Roussel (3 dln Paris 1903 vlg.); gedeelt. d. G. Courtillier (Paris 1926); Duitse vert, door J. Menrad (München 1897, slechts een deel).

Lit.: A. Weber, Ueber das R. (Berlin 1870); H. Jacobi, Das R., Gesch. und Inhalt (Bonn 1893); A. Baumgartner. Das R. und die R.-literatur der Inder (Freiburg 1894); D. C.

S en. The Bengâlî Râmâyanas (Calcutta 1920); W. Stutterheim, Râma-legenden und Râma-reliefs in Indonesien (München 1925); W. Ruben. Studiën zur Textgeschichte des R. (Bonn 1936).

< >