Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Bengalen

betekenis & definitie

geografisch een deel van VoorIndië, was tot medio 1947 een provincie van het Brits-Indische keizerrijk. Als onderdeel van dit rijk werd bij Government of India act 1912 het presidentschap Bengalen ingesteld, dat alle Bengali-sprekende districten omvatte.

Op 1 Apr. 1937 werd het een autonome provincie met een wetgevend lichaam, bestaande uit twee kamers. Van 31 Mrt 1945 tot 24 Apr. 1946 berustte de gehele macht echter bij den gouverneur.Het O. van de provincie heeft zich bij het nieuwe dominium Pakistan* gevoegd, het overige bij het dominium India*. Bij besluit van de Delingscommissie van 24 Juli 1947 is de stad Calcutta aan West-Bengalen toegewezen.

De voormalige provincie Bengalen strekte zich uit van ig°i8' tot 28° 15' N.Br. en van 82° tot 970 O.L.; zij grensde in het N. aan de Tarai en aan de Himalaja-staten Nepal, Sikkim en Bhoetan, ten O. aan Assam en Birma, in het Z. aan de Golf van Bengalen, de provincie Madras en de Centrale Provincies en ten W. aan de Ver. Provincies en de N.W. Provincies.

Ten Z. van de Tarai liggen uitgestrekte vlakten, welke doorstroomd worden door de Ganges en de Brahmapoetra met hun talrijke zijrivieren, en die in het mondingsgebied der beide hoofdstromen overgaan in de door slibafzettingen ontstane Sandarbans of Sunderbounds. In de zuidelijke helft van Bengalen verheffen zich talrijke hoogteruggen tot 1010 k 1370 m. Behalve door de reeds genoemde rivieren wordt het gebied doorsneden en ten dele bevloeid door de Gogra, de Son, de Gandak, de Kosji, de Tista, de Sabanrika, de Beitarki, de Bramani en de Mahanadi. Ten Z. van laatstgenoemde ligt het strandmeer Tsjilka. Bengalen heeft een tropisch klimaat. De gemiddelde jaartemperatuur schommelt tussen 27 gr.

C. in Orissa en 23 gr. in sommige delen van Assam; te Calcutta is de gemiddelde temperatuur 26 gr. en in het 2180 m boven de zeespiegel gelegen Dardsj illing 12 gr. en des winters soms -5 gr. De hoogste thermometerstand, welke te Calcutta werd waargenomen was 41 gr., de laagste 11 gr. C.; in Boven-Bengalen is de hitte nog veel groter. Vooral in het O. valt buitengewoon veel regen; naar het W. en naar het Z. neemt de neerslag af. Het meest regent het van Juni tot Oct.; dan vinden in Beneden-Bengalen dikwijls overstromingen plaats. Blijft de regen echter uit, dan kunnen misoogsten het gevolg zijn.

Bengalen is berucht om de cholera, maar gevaarlijker nog zijn er de koortsen. Wel is veel gedaan om in deze verbetering te brengen, doch uiteraard gaat dit slechts langzaam.

Flora en fauna komen overeen met die van het overige Voor-Indië; de talrijke dzjungels (Eng. jungle) worden nog door vele wilde dieren (gifslangen, roofdieren) bewoond, die vele slachtoffers eisen.

De provincie, een van de grootste en dichtstbevolkte delen van het Brits-Indische rijk, bestond ten dele uit direct-bestuurd gebied (199075 km2 met in 1941: 60,3 mill. inw.), ten andere uit twee vazalstaten, nl. Gooch Behar en Tripura (tezamen 14073 km2 met 2 145000 inw.). Geboorten in 1939: 30 per 1000, sterfte 21 per 1000 van de bevolking. De hoofdstad was Calcutta, de zomerresidentie Dardsjilling (Darjeeling). Schakelen we de hoofdstad (met inbegrip van de voorsteden 2 109 900 inw.) uit, dan woonde slechts 6,3 pet van de totale bevolking in stedelijke centra. Van deze kunnen nog als belangrijkste genoemd worden Howrah (379 000 inw.) en Dacca met 213 200 zielen.

Iets meer dan de helft (54 pet) zijn Mohammedanen, 42 pet Hindoes. Naast Boeddhisten werden er in 1941 ongeveer 167000 Christenen geteld. Hoewel er 78 verschillende talen en dialecten gesproken worden, overheerst het Bengali (92 pet).

Voor de volksontwikkeling zorgen verschillende instellingen van onderwijs, welke bij de laatste telling door ruim 3,8 mill. leerlingen werden bezocht. 33 565 scholen gaven lager onderwijs aan jongens, van wie 55,6 pet afkomstig waren uit Mohammedaanse kringen, tegen 43,6 pet Hindoes. 3700 scholen gaven voortgezet onderwijs aan jongens. 138 kweekscholen leidden de leerkrachten op. In totaal waren er 6605 onderwijsinrichtingen voor meisjes. Zowel in Calcutta als in Dacca is een universiteit.

Landbouw is het hoofdmiddel van bestaan, al blijft, ondanks de intensieve bewerking en de bevloeiing, altijd nog ongeveer 10 pet van de bodem ongebruikt. Het akkerland is overheersend; de belangrijkste voortbrengselen zijn rijst, tarwe en peulvruchten, oliezaad, jute, indigo, thee (8660 ha), kina, peper, specerijen, katoen, zijde en houtsoorten. Drie kanaalstelsels dienen voor irrigatie en scheepvaart; een vierde is alleen voor de scheepvaart bestemd. Ook de veeteelt is van betekenis; het aantal runderen en buffels is groot, daarnaast zijn er ook tal van geiten en schapen. Het gebied levert, vooral in het Z.W., goede steenkolen: in 1945 waren 216 mijnen in exploitatie met 74 945 arbeidskrachten. Zout wordt aan de kust gewonnen.

Ijzergieterijen en kopersmelterijen te Baragoenda verschaffen aan vele handen werk. Van betekenis is ook de salpeterindustrie (kalisalpeter, bereid uit runder- en buffelmest).

De oude inlandse industrie, welke het beroemde neteldoek van Dacca en de mooie katoenen weefsels van Balasor leverde, is door de Engelse producten bijna geheel te gronde gegaan. Toch heeft de katoenspinnerij en -weverij als huisnijverheid in Bengalen nog steeds betekenis. Daarnaast zijn er grootbedrijven; in 1945 waren er 47 fabrieken met 45 410 arbeidskrachten. In Calcutta en omgeving zijn jutefabrieken (spinnerij, weverij, zakken), in totaal 77 vestigingen met 283 847 arbeiders. Bengalen heeft ook enige papierfabrieken. Bovendien telt de provincie talrijke scheepswerven en fabrieken waar lak, suiker, touw, salpeter en leder bereid worden, is er metaalindustrie en bezit zij de grootste fabriek van porselein en aardewerk in geheel Indië.

De handel van Bengalen wordt slechts door die van Bombay overtroffen; Calcutta is de tweede haven van Indië. Deze haven heeft dan ook een zeer groot aandeel in de Indische inen uitvoerhandel. De voornaamste uitvoerartikelen zijn: jute en jutegoederen (57,78 pet van de totale uitvoer), katoen, rijst, indigo, rum, salpeter, lak, zijde, koffie en tabak; ingevoerd worden zout, ijzer, koper, staal en ijzerwaren. Katoenen goederen maakten slechts 0,78 pet van de import uit. Engelands aandeel in de invoer bedroeg 27,20 pet en dit land ontving 33,76 pet (i943-’44). Over land bestaat een levendig verkeer met Nepal, Sikkim, Bhoetan en Opper-Birma.

Het spoorwegnet, dat het gehele gebied in alle richtingen doorsnijdt, had in 1946 een totale lengte van 5526 km. Van veel betekenis is de scheepvaart op de Ganges, de Brahmapoetra en de kanalen (3749 km). In Mrt 1945 waren IQ 738 km weg van een vast wegdek voorzien; daarnaast waren er 135 590 km onverharde wegen. H. A. BOMER

Het voormalige presidentschap Bengalen omvatte de vijf, later zelfstandig bestuurde provincies Bengalen, N.W. -provincies en Oudh, Pendsjaab, Assam en Adsjmir. Na jarenlange voorbereiding werd echter in de herfst van 1905 besloten, de provincie Bengalen in tweeën te splitsen. Voortaan zou er dus naast de provincie Bengalen een tweede provincie, Oost-Bengalen en Assam geheten, bestaan. Hoofdplaats werd Dacca. Hoewel door deze maatregel de regeringstaak zeer werd verlicht, gaven aan de andere kant de inlanders op hartstochtelijke wijze hun misnoegen er over te kennen. In 1911 werd de splitsing van het gewest weer opgeheven en werden de beide delen van Bengalen dus weer verenigd tot één provincie, in de hoop daardoor aan de sedert 1905 steeds toenemende agitatie der Hindoes een einde te maken. Bij de Government of India Act 1912 werd nl. bepaald, dat de Mohammedaanse delen van Oost-Bengalen en Assam rechtstreeks onder den gouverneurgeneraal zouden komen te staan, terwijl uit de door Beharis bewoonde westelijke streken van Bengalen een nieuwe provincie, Behar en Orissa, gevormd werd.

Bengalen stond tot 1200 onder Hindoese radja’s; toen werd het door de Mohammedanen veroverd. De oude hoofdstad was en bleef, ook onder de Mohammedaanse gouverneurs (1202-1339) en koningen (1339-1576), het nu verwoeste Lakhnauti, beneden Radsjamahal aan de Ganges, welke laats meer dan 600 000 inw. telde; in 1564 werd et vervangen door Tandak. De interne geschiedenis van die eeuwen is nog onvoldoende bekend. In 1642 kregen de Engelsen voor het eerst verlof zich aan de Hugli bij Calcutta te vestigen, waar een factorij der Engelse Oostindische Compagnie gesticht werd; deze verplaatste zich in 1690 naar Calcutta wegens onenigheden. De Compagnie steunde daarop den onderkoning van Bengalen financieel in zijn strijd tegen den Groot-Mogol en de eerste stond daarom in 1700 dit stukje land aan de Compagnie af. Sinds 1707 werd het hetcentrum der zich uitbreidende Britse macht in India.

In 1756 werd deze factorij (Fort William genaamd) overvallen door den nabob van Bengalen en door den Engelsen gouverneur verlaten. De 146 gevangen Engelsen werden in een kleine kerker (het „zwarte hol”) opgesloten, waar diezelfde nacht 123 hunner omkwamen. Dit was voor Robert Clive aanleiding tegen den nabob te velde te trekken, deze werd verjaagd (Slag bij Plassey, 1757) en Bengalen kwam bij het verdrag van 1765 geheel onder Engelse opperhorigheid. Sinds 1774 was de gouverneur van Bengalen gouverneurgeneraal van geheel India. Tot 1912 bleef Calcutta hoofdstad van heel India (sedert is het Delhi) en vormden de Bengaalse Hindoe’s de ruggegraat van het lagere Brits-Indische ambtenarencorps. Ook was de invloed van de Hindoes, die, hoewel een minderheid vormende, grote economische macht hadden, in het politieke leven van Bengalen groot.

In 1937, toen aan de Indische provincies, dus ook Bengalen, autonomie werd verleend, is de macht op de minder ontwikkelde Mohammedanen overgegaan, hetgeen een verlaging van het administratieve peil ten gevolge had. Wanbestuur en religieuze controversen, daarbij gevoegd het feit, dat Bengalen in de frontlinie was komen te liggen, waren in ig43/’44 de oorzaak van een grote hongersnood, die meer dan een millioen slachtoffers maakte. In 1946 braken er tussen de Hindoes en de Mohammedanen onlusten uit, die aan tienduizenden het leven kostten.

Lit.: L. J. S. O’Malley, History of Bengal, Bihar and Orissa under British rule (1925); G. Dangerfield, Bengal Mutiny (London 1933); Edm. Gaudart, Catalogue des manuscrits des anciennes Archives de l’Inde française (speciaal deel III (i933) over B.); J.

P. Niyogi, The Cooperative Movement in Bengal (1940) ; Bengal past and present. Journal of the Calcutta Historical Society dl 56-57 (1940); B. H. Baden Powell, The Settlement of Bengal, in Eng. Hist.

Rev. dl X, blz. 276 w.; M. E. Monckton Jones, Free and Open Trade in Bengal, in Eng. Hist. Rev. dl XXX, blz. 28 w.

In haar ontwikkeling is de bouw- en beeldende kunst van Bengalen geheel vervlochten met die van Voor-Indië en vertoont ze enkel maar verschillen van ondergeschikte aard, die met het karakter van volk en landschap samenhangen. Uit de perioden vóór 320 na Chr. is ons weinig bekend, dat karakteristiek mag heten. Doch in de Goepta-tijd (320-660) deelt de Belgaalse kunst in de algemene opbloei, doch behoudt haar min of meer landelijk karakter; in de bouwkunst zal men steeds de principes der bij de woningbouw nog steeds toegepaste bamboe-constructie terugvinden (voorliefde voor de convexe curve) ; indebeeldende kunst een voorliefde voor het fel expressieve en een gebrek aan bekommernis om verfijnde vormen.

De bakstenen tempels der Goepta-periode (waarvan die te Paharpoer de merkwaardigste is, hebben tamelijk uitgebreide terrassenbouw, de stoepa draagt een echt bakstenen gewelf (niet door overkragende stenen gevormd, gelijk in zuidelijke streken) ; de torens vertonen een licht gebogen silhouet. De Jainas hebben deze tempels opgericht, ze zijn in de 6de eeuw overgenomen en vergroot door de Brahmanen en twee eeuwen later door de Boeddhisten, die er geen noemenswaarde verandering in aanbrachten. In de Voorindische middeleeuwen (na einde 8ste eeuw) ontstaan in Bengalen enkel tempels uit baksteen (Bahulara, SonaTapan in het Benkoera-district, Dalmi in Manbhoem enz.) ; de meeste dateren uit de 12de eeuw. De geleidelijke overheersing door de Islam dwingt tothetbouwenvan kleine tempels („vishnoepoer”), uit baksteen, met vrij vlak rondende daken, terwijl de wanden met geperste, in de zon gedroogde en daarna niet zelden gesneden tegels bedekt worden.

Het Bengaalse beeldhouwwerk uit de Goepta-tijd mist gewoonlijk de verfijnde expressiviteit, die in het Z. opvalt: het is een wat vergroofde, primitieve, locale kunst, die naar het decoratieve zweemt, soms door overdadige uitdrukking en al te plotselinge bewegingen grotesk aandoet. In de latere Goepta-tijd (7de-gde eeuw) blijft de volkskunst sterk op de tempelkunst inwerken. Sinds de 10de eeuw schijnt men zich (met als centrum Rangpoer) op de beeldgietkunst (in allerlei alliages van brons) te hebben toegelegd, doch men volgde hier de steenplastiek en berekende het profiel alleen op het vóór-aanzicht. De reliëfs te Paharpoer markeren de overgang naar de Pala-kunst, welke zich van de 9de eeuw af in Bengalen en Bihar voltrekt. De nde-eeuwse sculptuur toont meer levendigheid en deze gaat een eeuw later over in een woelig barok, dat aanvankelijk nog naturalistisch blijft, doch met verloop van tijd verstikt wordt in overdadige versieringen. Men werkt veelal in donkere, zwarte steensoorten, waarvan de betovering nog verhoogd wordt door glanzende polijsting. In de Bengaalse bergen ontmoet men die primitieve, sterk door omtrekslijnen om ogen en mond gemarkeerde reuzenkoppen, welke uit het begin der 11de eeuw moeten stammen (Siva-kop te Oenakoti, Tripoera).

De schaterende kleuren, die sinds de 15de eeuw de Bengaalse schilderkunst ten toon spreidt, zijn voor een deel te danken aan contact met de producten der Rajasthan-manier, meer misschien nog aan de eeuwenoude volkskunst. Een soort lakprocédé is toegepast bij de beschildering van de binnenzijde der houten boekbanden.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: J. H. Ferguson, A History of Indian and Eastem Archit. (2de uitg., London 1910); E. Diez, Die Kunst Indiens (Potsdam 1921); Indices bij de „Archeological Survey of India” (Calcutta 1887, 1917» 1924 e.v.); A. N. Tagore, Indian artistic Anatomy (Calcutta 1923); R.

D. Banerji, Bengal Itihas (Galcutta z.j.); I. C. F rench, The art of the Pal Empire of Bengal (London 1928); G. Combaz, L’Evolution du Stüpa en Asie (Paris 1933-1937); Ramaprasad Chanda, Medieval Indian Sculpture (Bombay 1936); B. Rowland, Outline and Bibliogr. of Orient. Art (LondonNew York 1940; waar uitgebr. lit.opgave).

< >