Vlaams dichter (Brussel 15 Mrt 1862 - 7 Nov. 1920), was beambte aan het ministerie van Justitie, later aan de vertaaldienst van de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Onder de letterkundigen van zijn geslacht mag hij beschouwd worden als degene, die het meest bijgedragen heeft tot het werk van verdieping, verruiming en veredeling, waar de Vlaamse poëzie van na 1900 uit groeien zou.
Zijn denkbeelden omtrent een vernieuwing van de Vlaamse poëzie ontwikkelde hij reeds in de Nederlandsche Dicht- en Kunstholle van 1888. In 1892 was hij een van de stichters van Van Nu en Straks. In dat tijdschrift publiceerde hij zijn beste verzen, alsook enkele critische opstellen, die getuigen van rijp inzicht en dan ook grote invloed op de jongere tijdgenoten hadden.Hij was in zijn meeste verzen de dichter van het diepste leed en de ontgoocheling van een ziel, die liefde en een hoog ideaal in zich draagt en door het leven telkens weer terneergeslagen wordt. Als typische overgangsfiguur is hij nauwelijks aan de literaire vormen van zijn voorgangers ontgroeid, doch hij blijft steeds treffen door de klank van nobele oprechtheid, van doorleefde menselijkheid, waarmee hij zijn innerlijk drama heeft uitgesproken.
Bibl.: Verzen (Antwerpen 1900, 2de uitg. Amsterdam 1918); Het werk van P. v. L. ingei. d. A. Vermeylen (Amsterdam 1926); Gedichten, met inl. van M. Gilliams (Brussel-Amsterdam 1939).
Lit.: L. Sourie, P. v. L. (Leuven 1942); A. Westerlinck, P. v. L. Diagnose van een ongeneeslijke ziel (Brugge 1946).