waterstaatsingenieur, zoon van Abraham (Zierikzee 23 Juli 1826 -’s-Gravenhage 12 Juli 1902), verbond zijn naam aan de aanleg van de Nieuwe Waterweg naar Hoek van Holland. Sinds 1853 voor het probleem gesteld van de verbetering van de verbinding van Rotterdam met de Noordzee, werd hij in 1857 secretaris van de betreffende Raad van Waterstaat, welke zich aansloot bij zijn ontwerp.
Bij de wet van 24 Jan. 1863 werd tot uitvoering daarvan besloten, waarna Caland met de leiding werd belast, die hij tot 1878 voerde. Bovendien werd hij in 1878 met de algemene dienst van de Waterstaat belast, welke hij tot 1891 waarnam.Daarnaast gaf hij als lid van verschillende commissies adviezen o.a. betreffende de afdamming van het Sloe en de haven te Batavia.
Van zijn verhandelingen in het tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs is bijzonder bekend: Over den vloed en de eb op de benedenrivieren (1860- 1861).