(of Aertsz.), (bijgenaamd Lange Pier), Nederlands schilder (Amsterdam 1509 - 2 Juni 1575) is volgens Van Mander een leerling geweest van Allaert Claesz. In 1535 werd hij lid van het gilde te Antwerpen, waar hij in 1546 een leerling aanmeldt.
Tot ongeveer 1555 is hij te Antwerpen gebleven, waarna hij terugkeerde naar Amsterdam. Aan zijn langdurig verblijf in het kunstcentrum Antwerpen heeft hij het zeker te danken gehad, dat hij in de noordelijke Nederlanden opdrachten kreeg voor grote altaren en, naar het schijnt, ook voor gebrandschilderde ramen. Ramen van zijn hand zijn niet bekend en de grote altaren, die hij geschilderd heeft, zijn grotendeels tijdens de beeldenstorm vernield. Uit zijn werk (o.a. een Kruisdraging, te Berlijn) blijkt, dat hij de invloed heeft ondergaan van den zgn. Brunswijksen Monogrammist, een schilder, die volgens Friedländer identiek is met Jan Sanders van Hemessen, door anderen wel is vereenzelvigd met Jan van Amstel.Aertsen’s vroegst gedateerde werk is een drieluik met de Kruisiging te Antwerpen. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit een fragment van een altaarstuk, dat de aanbidding der herders voorstelt, waarschijnlijk een overblijfsel van de Geboorte van Christus uit de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Als de mooiste van zijn Bijbelse voorstellingen wordt veelal beschouwd de Aanbidding der Köningen in het Deutzenhofje te Amsterdam. Naar zijn aard is Aertsen echter meer genre- en stillevenschilder dan schilder van gewijde voorstellingen. Meer dan de helft van de ruim veertig werken, die van hem bekend zijn, stellen dan ook genre-achtige taferelen of enkele figuren of wel stillevens voor. Hiertoe behoren het Boerenfeest te Wenen (van 1550), de vermaarde „Eierdans” te Amsterdam (van 1557), de Keukenmeid te Brussel (van 1559), de Boerin in het Museum te Rijssel, de Boerenkeuken te Kopenhagen en de Slagerij te Uppsala. Aertsen toont zich in dergelijke werken een oorspronkelijk en krachtig realist en ook een typisch Noord-Nederlander. Soms is zijn werk wat hard, maar het is ook fors geschilderd en bezit een zeer eigen bekoring.
Lit.: M. Friedländer, Alt-Niederländische Malerei, dl XIII (1936); G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst, dl IV (1941-’42); J. Sievers, Pieter Aertsen (1908).