Nederlands staatsman (Leiden 27 Mrt 1871), bezocht het gymnasium te Katwijk a.d. Rijn, studeerde aanvankelijk Nederlandse letteren (candidaatsexamen), vervolgens rechten aan de universiteit te Leiden, promoveerde aldaar in 1897 op proefschrift Oneerlijke concurrentie en haar bestrijding volgens het Nederlandsche recht, vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats (1901) en begaf zich in de politiek, waarin hij snel carrière maakte.
Voor de R.K. Staatspartij werd hij lid van de Leidse gemeenteraad, die hem tot wethouder voor sociale zaken koos.In 1903 vaardigde zijn partij hem als opvolger van dr Schaepman naar de Tweede Kamer af, in welk lichaam hij tot 1916 en vervolgens sinds 16 Sept. 1925 tot zijn benoeming als lid van de Raad van State (10 Nov. 1937) zitting had.
Hij was sedert 1903 (tot 1928) redacteur van het Katholiek Sociaal Weekblad, dat hij mede had opgericht, directeur van het Centr. Bureau der Kath. Soc. Actie (1905-1918); van 1916-1918 hoogleraar in de Arbeidswetgeving, Economie en Mijnrecht aan de Technische Hoogeschool te Delft. Na de verkiezingen van 1918 werd hij Minister van Arbeid, bij welk departement in 1922 ook Handel en Nijverheid werden ingedeeld; zeven jaar lang heeft hij dit departement beheerd.
Als Kamerlid hield Aalberse zich vooral bezig met onderwerpen van sociale aard; zo wist hij in 1915 een strafbepaling tegen oneerlijke concurrentie tot wet te doen verheffen. De totstandkoming van de Arbeidswet van 1919 is grotendeels aan zijn werkzaamheid te danken, evenals de deelneming van Nederland aan de internationale arbeidswetgeving.
Na de verkiezingen van 1925 trad Aalberse als minister af, werd echter tot lid van de Tweede Kamer herkozen. Van dat jaar tot 1928 fungeerde hij als hoofdredacteur van Het Centrum. Lange jaren was hij bovendien voorzitter van de Centrale Commissie voor de Statistiek, lid (later voorzitter) van de Hooge Raad van Arbeid en Rijksbemiddelaar in het 4de district. Na de dood van mgr. Nolens (1931) werd hij gekozen tot voorzitter van de Katholieke Kamerfractie en daardoor tot voorzitter van de partijraad der R.K. Staatspartij. Op 10 Nov. 1937 werd hij tot lid van de Raad van State benoemd, welke hoge functie hij heeft bekleed tot i Apr. 1946.
Bibl.: Schoolartsen (1904); Christelijke politiek (1905); Wettelijke bestrijding van oneerlijke concurrentie (1905); Volksontwikkeling (1905); Een onbekende enquête naar arbeidstoestanden in 1841 (1915); Liberalisme, socialisme en Katholieke Staats- en Maatschappijleer naar Heinr. Pesch (4 dln, 1908-1917). Voorts tal van dagblad- en tijdschriftartikelen.