Pieter Da(e)ten of Daets, predikant en strijdbaar voorvechter van het Calvinisme (Berg of Mont-Cassel in Vlaanderen 1531 of 1532 - Elbing bij Dantzig 17 Mrt 1588), ging als Carmelieter monnik te Yperen op jeugdige leeftijd tot de hervorming over, moest uitwijken naar Londen, dat hij ten gevolge van de vervolgingen door Maria Tudor (Bloody Mary) weer moest verlaten. Na vele omzwervingen werd hij predikant van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Frankfort a. d.
Main. Daar ontmoette hij Calvijn en raakte in heftige strijd met de Luthersen, totdat de overheid er zijn verder verblijf onmogelijk maakte. Met een aantal gemeenteleden stichtte hij de gereformeerde gemeente Frankenthal bij Worms (1562), die van grote betekenis werd voor de hervorming in het vaderland. Datheen vervaardigde er zijn psalmberijming: De Psalmen Davids ende ander Lofsanghen wt den Francoyschen dichte in Nederlandsche overgeset (1566), een bewerking van de berijming van Marot, van geringe dichterlijke waarde, maar aansluitend aan de godsdienstige gevoelens van de verdrukte geloofsgenoten en daardoor spoedig zeer populair.
Voorts vertaalde hij de Heidelbergse Catechismus en had een zeker aandeel in de samenstelling van de Nederlandse liturgische formulieren, waarvoor de liturgie van Frankenthal, de Chr. Ordinantiën van Micron en de kerkorde van de Palts de stof leverden.Zodra de gelegenheid zich voordeed vertrok Datheen naar Vlaanderen om daar als hagepreker op te treden, de gemeenten op te bouwen en de consistoriën aan te vuren in de opstand. Hij was praeses van een synode te Antwerpen (1566), waar het besluit viel de strijd tegen de Landvoogdes aan te binden. Na de nederlaag van de Geuzentroepen bij Austruweel week hij uit naar de Palts (1567), trok als veldprediker van Johan Casimir mee naar Frankrijk in de Hugenoten-oorlog en maakte een dienstreis naar Zwitserland. Het Convent van Wesel (1568), waar de grondslagen voor een kerkorde van de Nederlandse kerken werden gelegd, zag hem als zijn voorzitter.
In 1570 werd hij hofprediker van Frederik III van de Palts te Heidelberg en arbeidde aan de invoering van de kerkorde aldaar. Inmiddels roerde hij zich, naar zijn onstuimige aard, in velerlei theologische twisten met Wederdopers en Luthersen. Het is onzeker of hij ter Synode van Emden (1571) tegenwoordig was. Daarna ontbood de Prins hem als Raad en Commissaris, o.m. om het beheer van voormalige roomse kerkegoederen te regelen, waarvoor hij verschillende streken van het land bereisde.
Ook de jaren 1576-1578, nadat hij door de Lutherse opvolger van Frederik III (gest. 26 Oct. 1576), Lodewijk VI, als hofprediker was ontslagen, kenmerkten zich door velerlei bemoeienissen en reizen in binnen- en buitenland (de Nationale Synode van Dordrecht, 1578, leidde hij als voorzitter), totdat hij in 1578 te Gent belandde. Daar ijverde hij, te zamen met de aanvoerders van de gereformeerde partij, Hembyze en Rijhove, voor de gewelddadige uitroeiing van de roomse godsdienst en kwam daardoor in heftig conflict met de Prins, die door dit mateloze optreden zijn plannen voor een religievrede zag verijdeld. Nadat Marnix enige vergeefse pogingen had gedaan de strijd te beslechten, bezocht de Prins de stad in 1578 en 1579. Datheen week beide keren voor een tijd uit.
De Provinciale Synode te Brugge (1579) en de Nationale Synode te Heidelberg wendden zonder succes bemiddelingspogingen aan in het conflict tussen Datheen en de Prins. Datheen was in 1583 in Gent terug, maar toen zijn medestander Hembyze de stad aan Parma verried, was hij opnieuw genoodzaakt te vluchten. In Vianen werd hij op last van de Staten gevangengenomen en te Utrecht verhoord wegens zijn optreden tegen de Prins en de Staten-Generaal en wegens zijn verhouding tot Hembyze. Na 50 dagen gevangenschap liet men hem echter weer vrij.
Deze gebeurtenissen deden hem besluiten, het vaderland voorgoed te verlaten. In Hüsum (Sleeswijk-Holstein), later te Staden, vestigde hij zich als geneesheer (hij had zich reeds vroeger in de medicijnen bekwaamd). Tegen verdenkingen, van de gereformeerde leer te zijn afgevallen naar het Davidjorisme, kon hij zich tegenover afgevaardigden van de Nationale Synode van ’s-Gravenhage (1586) verdedigen, maar hij erkende in vroegere jaren te onmatig te zijn opgetreden. Zijn laatste jaren bracht hij als geneesheer door te Elbing bij Dantzig.
Datheen was een heftig strijder voor de calvinistische hervorming, dikwijls heftiger dan velen van zijn calvinistische tijdgenoten, maar daarom niet minder dan zij gedreven door een loutere bedoeling op te komen voor de eer van God. Zijn betekenis voor de opbouw van de gereformeerde kerk, zowel t.a.v. de liturgie als van de kerkorde, moet hoog worden aangeslagen.
DR W. F. DANKBAAR
Lit.: H. Q. Janssen, P. D.,een blik op zijn laatste levensjaren (1872); Th.
Ruys, P. D. (1919); Biogr. Woordenb. v. Prot.
Godgel. in Ned., II, blz. 383-401, met lit.opg.