Nederlands dichter (Amsterdam 21 Nov. 1829 Rozendaal 2 Juli 1861), verloor reeds vroeg zijn ouders, zodat hij zijn opvoeding ontving bij zijn grootmoeder te Breukelen. Hij bezocht de Latijnse school te Amsterdam, waar hij bij zijn oom, de kunstschilder J.
A. Kruseman, woonde. In 1847 werd hij student aan het Amsterdams athenaeum en vervolgens aan het seminarium der Remonstranten. In 1852 nam hij een beroep als predikant naar Delft aan, in hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk.
Na 7 jaar verloor hij zijn vrouw en kort daarop zijn jongste kind en enige zoon, waardoor zijn zwak gestel zodanig geschokt werd, dat hij zijn ontslag nam als predikant en zich te Amsterdam vestigde; ’s zomers woonde hij te Bloemendaal. Aanvankelijk scheen zijn gezondheid te verbeteren, doch weldra noopte een keelziekte hem te Rozendaal herstel te gaan zoeken, waar hij spoedig daarna overleed.Reeds als student werkte hij mede aan Muzenalmanak en Studentenalmanak. In 1851 verschenen zijn Eerste Gedichten, waarvan in 1860 een met de Sint Nikolaasavond vermeerderde druk het licht zag. De Leekedichtjes, korte gedichten, veelal van polemische of critische inhoud, volgden in 1860 en een jaar later de bundel Laatste der Eerste. Uit die titel blijkt dat de dichter op een nieuwe ontwikkelingsperiode van zijn talent hoopte. Zijn vroege dood heeft dat verhinderd. Na zijn dood werden al zijn gedichten verzameld uitgegeven, met een levensschets door C.
P. Tiele; sedert zijn zij herhaaldelijk herdrukt. Weinig dichters zijn in de 2de helft der 19de eeuw zo populair geweest als De Genestet, wiens roem tegenwoordig echter geslonken is. Zijn poëzie kenmerkt zich door eenvoud, losheid en met weemoed gemengde levenslust, terwijl in zijn tijd de verdediging der moderne, vrijzinnige inzichten op godsdienstig gebied hem een steeds groeiende kring van bewonderaars verschafte.
Hij is in het literaire leven van het midden der 19de eeuw een aantrekkelijke figuur, die door de innige toon, de zachte ironie en oprechte ernst van zijn beminnelijke poëzie ook nog tot het hart van latere geslachten kan spreken.
Bibl.: De dichtwerken, verz. en uitgeg. onder toezicht v. C. P. Tiele (met biografie, 2 dln, Amsterdam 1869, 16de dr. 1915); Compl. gedichten.
Inl. v. H. L. Oort (Amsterdam 1910, 9de dr. 1934), Uit de gedichten van de G.
Uitg. d. J. Prinsen J.Lzn (Amsterdam 1919); De mooiste gedichten van de G. Een dichterstudie d.
J. M. Acket (Haarlem 1929); Gedichten. Inl. d.
G. A. Brands en R. W.
Lieve (’s-Gravenhage 1939, 2de dr. 1948), Lat. vert. d. J. J. Hartman, Genestetiana (Lugd.
Bat. 1901).
Lit.: A. Pierson, Levensberichten der Maatsch. v. Ned.Letterk. (1862); Busken Huet, Lit. Fant.
III en VII; J. Bergsma, Eene inleiding tot De G.’s Leekedichtjes, in: Taal en Letteren IV (1894); J. H. van den Bosch, Over de Genestet, in: Taal en Letteren III (1893); H. L.
Oort, P. A. de G. naar zijn verzen en brieven (De Gids 1905); J. B. Schepers, Bloemendaal en de G. (Haarlem 1911).