Nederlands rechtsgeleerde (Heusden 7 Juni 1619-Utrecht i Aug. 1667), zoon van Gisbertus Voetius, behaalde in 1640 te Utrecht de graad van magister artium liberalium, werd in 1641 buitengewoon hoogleraar in de metaphysica aldaar, promoveerde in de rechten in 1645, werd hoogleraar in de logica en het Grieks in 1648, kreeg in 1652 verlof om ook juridische colleges te geven en werd in 1654 gewoon hoogleraar in het recht. Hij was tevens raadsheer in het Hof van Vianen.
Van belang is zijn werk over het internationaal privaatrecht (statutenleer). Volgens hem kan krachtens de souvereiniteit geen staat gedwongen worden tot toepassing van vreemd recht, maar de Gomitas (welwillendheid) in het verkeer der staten onderling leidt er menigmaal toe dat niet de eigen doch de vreemde wet toepassing vindt.
Bibl.: De duellis (Ultrajecti 1646); Oorspronck, voortgangh en daeden der doorluchtighe Heeren van Brederode (Utrecht 1656); De usu juris civilis et canonici in Belgio Unito (Ultrajecti 1657); De statutis eorumque concursu liber singularis (Amstelodami 1661); Jurisprudentia sacra (Amstelodami 1662); Mobilium et immobilium natura (Ultrajecti 1666); In quatuor libros Institutionum imperialium commentarius (Ultrajecti 1656).
Lit.: J. P. Suyling, De statutentheorie in Ned., diss. Utrecht (1893); Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, III (1914); R.
D. Kollewijn, Gesch. v. d. Ned. wetenschap v. h. intern, privaatrecht tot 1880 (Amsterdam 1937, Gesch. der Ned. rechtswetenschap I, 1).