Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Internationaal privaatrecht

betekenis & definitie

Het internationaal privaatrecht ontleent zijn reden van bestaan aan de plaatselijke diversiteit van het recht d.w.z. aan het feit dat de juridische voorziening, in een en hetzelfde maatschappelijke vraagstuk of verschijnsel, op verschillende territoria niet dezelfde is. Met betrekking tot het huwelijk wordt in het ene land aan de burgerlijke, in het andere land aan de kerkelijke vorm de voorkeur gegeven; hier vloeien de vermogens der echtelieden samen tot één gemeenschap, daar blijven zij gescheiden; hier is echtscheiding toegelaten op bepaalde gronden, daar op de enkele wens van partijen, elders in het geheel niet.

Op het stuk van het erfrecht zonder testament komen in het ene land gans andere verwanten aan de orde dan in het andere; hier is een testament slechts rechtsgeldig als een officieel functionaris zijn medewerking heeft verleend, daar kan het ook onderhands worden opgemaakt; hier kunnen de naaste verwanten niet, daar kunnen zij wèl van een minimum-erfdeel worden verstoken. En zo is er diversiteit ook — om nog enkele voorbeelden te noemen — wat betreft de leeftijd waarop de persoon meerderjarig wordt, de bevoegdheid van de gehuwde vrouw, de rechten die op onroerend goed kunnen worden gevestigd, de formaliteiten verbonden met het aangaan van een overeenkomst, en nog veel meer.Van deze diversiteit van het recht merkt de burger weinig zolang de situatie, waarin juridisch moet worden voorzien, zich beperkt tot één rechtsgebied. Als een Nederlander, woonachtig in Nederland, aldaar overlijdt, zonder testament en onder nalating van een vermogen dat volledig in Nederland is gelegen, en als dan bovendien zijn naaste verwanten Nederlanders zijn, gedomicilieerd in Nederland, dan rijst geen probleem: het Nederlandse erfrecht bij versterf is toepasselijk. Maar hoe nu als de Nederlander gedomicilieerd is in Frankrijk en overlijdt in Duitsland, met achterlating van een vermogen, gesitueerd in Zwitserland, en van verwanten die, uit een oogpunt van nationaliteit of domicilie, met nog weer andere staten zijn verbonden, en — daarop komt het aan — elk der aldus bij de zaak betrokken staten een eigen regeling bezit betreffende de orde der erfopvolging? Aan welke regeling moet dan de voorkeur worden gegeven ?

Dit is het soort probleem waarvoor het internationaal privaatrecht zich gesteld ziet. Uiteraard rijst dit probleem niet, wanneer de juridische voorzieningen der verschillende betrokken staten gelijk zijn, doch dit is uitzondering. Uniform recht is, in de laatste vijftig jaar, tot stand gekomen, tussen een aantal staten, met betrekking tot transport, wissels en cheques, aanvaring; voor het overgrote deel der internationale situaties, als hier bedoeld, d.w.z. situaties waarop men het recht van meer dan een staat zou kunnen toepassen, is echter het probleem nog volkomen acuut.

Het internationaal privaatrecht tracht dan een aantal beginselen op te stellen, aan de hand waarvan te bepalen is, welke van de concurrerende voorzieningen de voorkeur verdient en, met uitsluiting der andere, moet worden toegepast. In het hierboven gegeven voorbeeld kan dan bijv. het beginsel worden aanvaard dat de nationaliteit van de overledene de doorslag geeft, en noch zijn domicilie, noch de ligging van het vermogen, noch ook burgerschap of woonplaats der verwanten in aanmerking wordt genomen, hetgeen dan leidt tot toepassing van Nederlands recht. Zo kan ook het internationaal privaatrecht uitmaken dat de geldigheid van de vorm waarin een huwelijk wordt gesloten — kerkelijk of burgerlijk — afhankelijk is van het recht in het land der huwelijkssluiting (en niet van het recht, aangewezen door nationaliteit of domicilie van partijen), en dat de geldigheid ener overdracht van onroerend goed afhankelijk is van het recht in het land der ligging (en niet van het recht der partijen, noch ook van het recht in het land waar de overdracht wordt voltrokken).

Aldus kon een stelsel van collisie- of conflictenregels worden opgesteld, waardoor, bij elke concurrentie van uiteenlopende voorzieningen, aan één voorziening — aangewezen hetzij door nationaliteit, hetzij door woonplaats van een persoon, hetzij door ligging van een goed, hetzij door toneel der handeling — de voorrang wordt verzekerd.

Het internationaal privaatrecht wordt nu echter gecompliceerd doordat elke wetgever niet alleen zijn eigen voorziening geeft voor huwelijk, vererving, testament, contract, onroerend goed (diversiteit van het zgn. interne recht), maar óók zijn eigen wegen gaat in het opstellen van conflicten-regels (diversiteit van het internationaal privaatrecht). Dit brengt dan mede dat, om bij het voorbeeld van de nalatenschap te blijven, in het ene land voorkeur zal worden gegeven aan het nationaliteitsprincipe, dus: vererving volgens het nationale recht van de overledene, in het tweede land aan de gedachte der woonplaats, dus: vererving volgens het recht van des overledenen domicilie, in het derde land aan het beginsel der ligging van de goederen, dus: vererving volgens het recht van het land waarin het vermogen is gesitueerd. In drie landen dus drie verschillende oplossingen, en ditmaal niet zozeer doordat de interne voorzieningen uiteenlopen, maar doordat het internationaal privaatrecht geen internationaal-uniform karakter draagt.

Ook hier is de uniformiteit uitzondering, de diversiteit regel. Wel is waar bestaat vanouds overeenstemming over een enkel principe (bijv. dat, bij rechten op een onroerend goed, de voorziening ter plaatse van ligging voorrang heeft), wel is waar zijn, speciaal in het begin van deze eeuw, ernstige pogingen ondernomen om, door internationale verdragen, uniforme conflicten-regels vast te leggen op het stuk van huwelijk, echtscheiding, voogdij, curatele en enige andere onderwerpen, doch de beginselen waarover de wetgevers verschillen zijn verre in de meerderheid — de belangrijkste tegenstelling hierbij is die van het nationaliteits- tegenover het domicilie-principe — en van de geprojecteerde verdragen is het merendeel nimmer tot stand gekomen, en heeft het tot stand gekomen deel (Haagse Conventies) slechts bij weinig staten aanhang gevonden, bij nog minder aanhang behouden. Voorshands kan het internationaal privaatrecht dan ook niet worden gesche.st als een internationaal aanvaard systeem van beginselen — het is veeleer, in elk land, een hoofdstuk van het nationale recht, en wel het hoofdstuk van de eigen oplossingen voor de conflicten tussen de concurrerende, interne voorzieningen van diverse staten.

Ook binnen het bestek van dit nationale hoofdstuk ontbreekt het niet aan complicaties. Ofschoon de hier beschreven conflicten reeds in de latere Middeleeuwen aan de orde zijn gekomen — in het bijzonder door de diversiteit der interne voorzieningen in de Italiaanse stad-staten —, hebben zij eerst in de 19de eeuw legislatieve oplossingen gevonden, en dit, althans aanvankelijk, slechts op fragmentarische wijze. Zo poneert de Nederlandse wetgeving slechts drie beginselen (in de artikelen 6, 7 en 10 van de wet houdende Algemene Bepalingen) : kwesties van status en bevoegdheid worden beheerst door de nationale wet van partijen, rechten op onroerend goed zijn afhankelijk van de wet ter plaatse van ligging, de vorm der handelingen is onderworpen aan de wet van de plaats waar die handelingen zijn verricht. Jongere wetgevingen, als de Duitse, de Italiaanse, de Griekse en de Poolse, zijn vollediger en gaan meer in details, doch de gevallen waarin zich conflicten voordoen zijn zo rijk en gevarieerd dat, ook bij een uitvoerig systeem van bepalingen, zich telkens weer leemten vertonen.

Dit heeft, uiteraard het meest in de landen met schaarse of geheel ontbrekende wetgeving, tot gevolg dat, voor het internationaal privaatrecht relatief meer dan voor enige andere branche van het recht, beroep wordt gedaan op en gezag wordt toegekend aan de rechtspraak en, in het bijzonder, de wetenschap.

Deze wetenschap neemt haar aanvang in het laatmiddeleeuwse Italië; haar eerste vrucht is de theorie der statuten (personeel, reëel en gemengd statuut), die op de ontwikkeling van het conflictenrecht van duurzame invloed is geweest. In een volgende periode bloeit zij vooral in Frankrijk; in de 17de en 18de eeuw ook in Nederland. Voor Italië zijn hierbij de namen van Bartolus en Baldus, voor Frankrijk die van Dumoulin en d’Argentré, voor Nederland die van Voet en Huber te vermelden. In de 19de eeuw vindt zij allengs in alle landen beoefenaars van grote geleerdheid en internationaal gezag: in Amerika Kent en Story, in Italië Mancini, in Duitsland Savigny, in Frankrijk Lainé, in Nederland T. M. C. Asser.

De huidige wetenschap van het internationaal privaatrecht heeft zich bijzondere verdienste verworven door, in de afzonderlijke landen, bijdragen te leveren tot de nieuwe wetgeving. Sommigen onder haar vertegenwoordigers hebben ook een sterk streven naar internationaal-uniforme regeling aan de dag gelegd, zij het, tot nog toe, met gering succes; anderen achten de nationale verscheidenheid onvermijdelijk of zelfs wenselijk. Veel aandacht wordt gewijd aan historie en rechtsvergelijking, alsook aan een aantal leerstukken die de oudere wetenschap, welke zich in hoofdzaak bepaalde tot de conflicten-beslissing, weinig of niet onder de ogen had gezien. Van deze leerstukken zij vermeld: het probleem der openbare orde, de vraag waar de toepassing der conflicten-regels afstuit op principes, zó vitaal voor de gemeenschap dat men ook de vreemdeling geen inbreuk kan toestaan — in die gedachtengang wordt bijv. ook de buitenlander, die volgens zijn nationale wet met meer dan één vrouw mag huwen, in Nederland niet in de gelegenheid gesteld zich polygaam te ontplooien, zulks ofschoon in het algemeen ons conflicten-recht het huwelijk aan de nationale wet van partijen onderwerpt. Verder: het probleem van het renvoi (terugwijzing resp. verder-wij zing), de vraag of de conflicten-regel, verwijzend naar een bepaalde wet, refereert aan de interne voorziening van die wet, dan wel aan de conflicten-regel, in de bedoelde wet vervat — welke laatste opvatting dan medebrengt dat de uiteindelijke voorziening weer in een verdere wet moet worden gezocht.

Binnen het bestek van het internationaal privaatrecht pleegt men te onderscheiden tussen internationaal burgerlijk recht (waartoe de meeste leerboeken zich bepalen), internationaal handelsrecht en internationaal procesrecht. In het internationaal handelsrecht komen aan de orde: de wetsconflicten op het stuk van vennootschappen, handelspapier, transport, verzekering en faillissement; in het internationaal procesrecht: vragen als de voorwaarden waarop de vreemdeling kan procederen, en de werking van het buitenlandse vonnis.

Naast dit eigenlijke internationaal privaatrecht — in Frankrijk veelal als „conflits des lois”, in Engeland als „conflict of laws” beschreven — wordt in enkele landen (niet in Nederland) tevens tot het internationaal privaatrecht gerekend: de regeling op het staatsburgerschap, en het geheel der bijzondere voorschriften betreffende vreemdelingen. De problemen die hierbij rijzen zijn van gans andere aard.

Nauw verwant daarentegen zijn de problemen, welke aan de orde komen in de staten die hetzij voor hun verschillende bevolkingsgroepen (bijv. naar gelang van godsdienst of stam), hetzij voor hun verschillende gebiedsdelen (provincies, kantons, deel-staten) diverse interne voorzieningen kennen. Ook hier is oplossing van conflicten nodig.

Het recht en de wetenschap die zich met deze materie bezighouden — intergentiel, interregionaal, interkantonaal recht — pleegt men echter niet onder de koepel van het internationaal privaatrecht te brengen.

PROF. MR I. KISCH

Lit.: J. Kosters, Internationaal Burgerlijk Recht (Haarlem 1917); T. M. G. Asser, Schets van het I.P.R. (Haarlem 1880); D. Josephus Jitta, I.P.R. (Haarlem 1916); I.

H. Hijmans, Algemene Problemen van I.P.R. (Zwolle 1937); A. C. J. Mulder, Inleiding tot het Nederlandse I.P.R. (2de dr., Arnhem 1947); S. v. Brakel, Grondslagen en Beginselen van het Nederlands I.P.R. (2de dr., Zwolle 1950); R.

D. Kollewijn, Geschiedenis der Nederlandse wetenschap van het I.P.R. (Zwolle 1937); E. M. Meyers, Recueil des Lois modernes concernant le Droit i. pr. (Zwolle 1947); E. Bartin, Principes de d. i. p. I—III (Paris i930-35); J.

P. Niboyet, Traité de d. i. p. I-VI (Paris 1938-’50); H. Batiffol, Traité élémentaire de d. i. p. (Paris 1949); P. Arminjon, Précis de d. i. p. commercial (Paris 1948); A. Nussbaum, Deutsches I.P.R. (Berlin 1932); E.

Frankenstein, I.P.R. I-IV (Berlin 1926-35); L. Raape, I.P.R. I—II (Berlin, 3de dr. 1950); L. de Vos, Manuel de d. i. p. beige I—II (Bruxelles 1947); A. V. Dicey, Conflict of Laws (London 1948); M.

Wolff, Private International Law (2de dr., Oxford 1950); G. G. Cheshire, Private International Law (Oxford 1948); A. Nussbaum, Principles of P.I.L. (New York 1943); J. H. Beale, A Treatise on the Conflict of Laws I—III (New York 1935); Restatement of the Law of Conflict of Laws (St.

Paul 1934» niet suppl. 1945-48); E. Rabel, The Conflict of Laws I—II (Michigan i945-’47); E. Frankenstein, Projet d’un code européen de droit i. p. (Lugduni Bat. 1950, Bibl. Visseriana, 16).