(Eugène Henri), Frans schilder, graficus, beeldhouwer, ceramicus (Parijs 7 Juni 1848 - Atuoma, op Hiva Hoa, Markiezeneilanden, 9 Mei 1903), van gemengd Frans en Peruaans bloed, woonde I852-’55 bij zijn familie te Lima (Peru), dan tot 1865 in Orléans, diende daarna bij de marine. Van 1871-1881 werkte hij in het bankiershuis Bertin te Parijs, waar hij door speculaties veel geld verdiende.
Tevens begon hij zich toe te leggen op de schilderkunst en uit deze periode was bekend een in olieverf geschilderd kinderkopje (1875). In 1876 exposeerde hij op de „Salon” een landschap, geschilderd in de trant van de Impressionnisten. Hij sloot zich aan bij C. Pissarro en verzamelde werken van Renoir, Cézanne, Monet, Guillaumin enz.
In deze tijd onderging hij sterk de invloed van Pissarro en exposeerde met de Impressionnisten enige landschappen. Sedert 1881 wijdde hij zich geheel aan de schilderkunst en stelde in 1881 ten toon een vrouwelijk naakt, een beschilderd houtplastiek en geschilderde landschappen uit de buurt van Vaugirard. Hij woonde nu en dan te Rouaan, werkte ook op het Normandische land en woonde daarna enige tijd in Kopenhagen. In 1886 was hij in Bretagne waar hij met Seguin, Chamaillard en Emile Bernard de zgn. symbolische School van Pont-Aven vormde.
Hij werkte nu in tegenstelling tot de Impressionnisten in een meer vereenvoudigde schildersopvatting en tekentrant: figuren en landschap, in grote lijnen en contouren met toepassing van vlakke kleuren. In de winter van 1886 leerde hij Vincent van Gogh te Parijs kennen, van 1887-1888 was hij op Martinique. Van deze periode dateerde een schilderij in de nieuwe opvatting, landschap met vrouwen van Martinique. In 1888 was hij weder te Parijs, waar een tentoonstelling van zijn werken werd gehouden.
Korte tijd werkte hij te Arles met Van Gogh, maar na een breuk tussen beiden was Gauguin einde 1889 weer te Parijs, waar hij 1890-1891 in het atelier van de schilder Daniël de Monfreid werkte. In Apr. 1891 vertrok Gauguin naar Tahiti, waar hij tot September 1893 zou blijven. Hij interesseerde zich, vol bewondering, voor het leven van de inboorlingen. Dit verblijf werd beslissend voor de ontwikkeling van zijn kunst.
De schilderijen die hier ontstonden, brachten het leven aldaar in beeld en kenmerkten zich door een persoonlijke opvatting, door soepele en krachtige lijnen en een sterk en vrij gekozen krachtig coloriet van volle, sprekende kleuren; werken van een machtige, sterk exotische en decoratieve bekoring, die hem grote vermaardheid bezorgden. Op Tahiti ontstond ook een roman, Noa-Noa (autobiografie). In 1893-1895 was hij wederom in Europa, werkte enige tijd te Pont-Aven, en vertrok in 1895 wederom naar Tahiti, om van 1901 af tot zijn dood op de Markiezeneilanden (Hiva-Hoa, of La Dominique) te verblijven.Gauguin, aanvankelijk volgeling van de Impressionnisten, keerde zich later tegen hen, omdat zij hem te oppervlakkig en zonder diepere gedachten waren. Meer en meer zocht hij zich te inspireren op de monumentale en primitief eenvoudige figuren der Bretonse Kruisheuvels en daarnevens op het leven en bedrijf van de inboorlin-
gen van Oceanië. Hij onderging het primitief-barbaarse van deze omgeving als een soort verjonging. Zijn werk, vooral dat uit latere periode, oefende door zijn primitief exotisme ontzaglijke invloed uit op de latere schilders. Met Cézanne en Van Gogh vormde hij een driemanschap van kunstenaars, die een nieuw tijdperk hebben ingeluid.
Zijn beroemdste schilderijen zijn Le Christ Jaune, Le Cheval blanc (Louvre), Les Seins aux fleurs rouges, Itahi, Maternité, Poèmes barbares, Trois Tahitiens enz. Ook het grafische werk van Gauguin heeft grote invloed uitgeoefend op de tegenwoordige grafische meesters. Behalve de enkele ets, met het krachtig getekende portret van Mallarmé (1891), bestond dit werk uitsluitend uit een aantal primitief bewerkte houtsneden, en litho’s op zinkplaten uitgevoerd.
JHR DR CH. H. DE STUERS
Bibl.: Noa-noa (geschreven op Tahiti, door Ch. Morice herzien en voltooid; uitg. Paris 1900, herdr. 1924, Duitse vert. v. H.
Gräber, Basel 1940) ; Satiriek-politieke opstellen in Les Guêpes en l’indépendant, Franse blaadjes, die in de hoofdstad van Tahiti verschenen; Le sourire, geautografeerd satiriek tijdschrift (1899-1901 met houtsneden) ; Avant et après (1903; uitg. in facsimile, Leipzig 1919); Lettres de P. Gauguin à G. D. de Monfreid (Paris 1919); Lettres à A. Fontainas (Paris 1921) ; G.’s Intimate Journals (New York 1921); Lettres à Emile Bernard (Paris 1926); Der Künstler erzählt sein Leben, hrsg. v.
H. Gräber (Basel 1939, 2de dr.: P. G. nach eigenen u. fremden Zeugnissen, Basel 1946).
Lit.: Jean de Rotonchamp, P. G. (Weimar, Paris 1906); Paul Gauguin Mappe (15 autotypieën, München 1913); Ch. Morice, P. G. (Paris 1919); Chassé, G. et le groupe de Pont-Aven (1921); E.
Wiese, P. G. Zwei Jahrzehnte nach seinem Tode 0923) ; Marcel Guérin, L’œuvre gravé de G. (2 dln, Paris 1927) ; Wilh. Barth, P.
G. (Basel 1929); Ch. Künstler, G. peintre maudit (Paris 1934); R. Burnett, The life of P. G. (London 1936); R.
Cogniat, La vie ardente de P. G. (Paris 1936) ; Pola Gauguin, My father P. G. (London 1937); R. Cogniat, P.
G. (Paris 1938); J. Rewald, P. G. (Paris 1939, Duitse tekst met lit. opg.); Idem, P. G. (London 1948); Maurice Malingue, G. le peintre et son œuvre (Paris - Londres 1948).