Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ORKEST

betekenis & definitie

(Grieks: orchestra = dansplaats), benaming, die van de ruimte waar de instrumentalisten gezeten zijn is overgegaan op het ensemble van de muzikanten zelf. Men spreekt in de muziekgeschiedenis pas van orkest wanneer er een vaste, karakteristieke combinatie van een groot aantal instrumenten door de componist is voorgeschreven.

Een van de eersten was Monteverdi, die in 1607 zijn opera Orfeo voor 40 muzikanten schreef, nl. 2 clavecimbels, 2 basluiten, 2 kleine houten orgels, 1 regaal (orgel met tongstemmen), 2 violen, 10 viola’s (in verschillende typen), 3 gamba’s, 2 contrabassen, 1 piccolo, 2 fluiten, 2 hobo’s, 2 fagotten, i clarino (hoge trompet), 3 gestopte trompetten, 2 cornetten (zinken), 4 bazuinen, pauken en slagwerk.

Een volgende belangrijke phase in de geschiedenis van het orkest is te vinden bij Lully in de tweede helft van de 17de eeuw. Zijn opera-orkest bestond uit fluiten, hobo’s, fagotten, hoorns, trompetten, pauken, slagwerk, clavecimbel en strijkorkest. Reeds in deze tijd — evenals tegenwoordig nog — is het strijkorkest de eigenlijke kern van het orkest, waaraan de blaasinstrumenten worden toegevoegd, soms in solistische partijen naar voren komen of in alternatieven koorsgewijs tegenover de strijkers gesteld worden. Het orkest ten tijde van Händel en Bach heeft nog dezelfde samenstelling, ofschoon deze vaak beïnvloed wordt door toevallige omstandigheden zoals het plaatselijk beschikbaar zijn van bepaalde instrumentalisten. Voor ons is het merkwaardig, dat in het barokorkest hobo’s en fagotten zeer sterk bezet waren (5 of meer!). Het hobokoor versterkte de violen in het tutti, het fagottenkoor versterkte de basso continuo. Merkwaardig is voor ons ook de opstelling van het barokorkest: in het centrum de clavecimbel van de dirigent (maestro al cembalo), geflankeerd door enige celli en contrabassen, vooraan (dus buiten het gezichtsveld van de dirigent!) een rij iste violen, die geleid werden door de concertmeester (zgn. dubbeldirectie), aan de andere zijde vooraan zat een rij fagotten, terzijde stond nog de 2de clavecimbel voor begeleidende partijen ook geflankeerd door bijbehorende strijkbassen, de overige instrumenten werden verschillend opgesteld en gelijksoortige heel vaak niet eens bij elkaar.

De orkestrale schrijfwijze van de barok maakte vaak gebruik van een splitsing van het orkest in:

1. een kleine groep soli, het „concertino”;
2. de uitvoerders van de basso continuo;
3. de rest van het orkest, de zgn. ripienisten.

Tegenover de doorzichtige, vaak virtuoze concertino-episodes stond het massale tutti van het gehele orkest: het „concerto grosso”.

Een keerpunt in de ontwikkeling van het orkest ligt in de Mannheimer School. De bezetting van het Mannheimer orkest was oorspronkelijk 2 hobo’s, 2 hoorns, 2 trompetten, pauken en strijkorkest, later werden hieraan 2 klarinetten toegevoegd, terwijl elders 2 fluiten tot het vaste ensemble behoorden. Telt men al deze instrumenten op, dan heeft men de bezetting van het klassieke orkest, gekarakteriseerd door de dubbele blazersbezetting. Niet alleen de samenstelling was nieuw (de vroeger onmisbare clavecimbel voor de basso continuo ontbreekt bijv.), maar ook de behandeling van het orkest. Beroemd was bijv. de overgangsdynamiek van de Mannheimers, het geleidelijk crescenderen van een uiterst pianissimo tot een fortissimo en omgekeerd, het maken van weloverwogen sforzandi in het gehele orkest, hetgeen mogelijk werd door een strenge orkestdiscipline en het concentreren van de leiding in de handen van de dirigent, die nu ontslagen was van zijn continuo-spel.

Natuurlijk werd weleens van deze bezetting afgeweken: in dramatische werken of werken met koor vindt men vaak 3 trombones voorgeschreven. Beethoven doet dit ook in enige van zijn symphonieën. Ook het aantal instrumenten wordt weleens uitgebreid: Beethoven schrijft in zijn 3de Symphonie 3 hoorns, in zijn 9de Symphonie 4 hoorns voor, voegt in zijn 5de en 9de symphonie een piccolo toe, maar in grote trekken blijft de dubbele bezetting der blazers bij de klassieken gehandhaafd.

Bij de romantici begint een orkestrale kleur een veel grotere rol te spelen, ieder accoord — en een accoord was in die dagen nog een drieklank — moest in een eigen orkestrale kleur geplaatst kunnen worden, waarvan de drievoudige bezetting van iedere blazersgroep het gevolg was. In de laatromantiek werd het septime-accoord de meest gebruikte samenklank, het is begrijpelijk dat dit tot een viervoudige blazersbezetting leidde, zoals Wagner deze voor het eerst in de Ring-tetralogie toepaste. Om het evenwicht tussen blazers en strijkers te behouden werd ook het aantal hiervan uitgebreid.

Tot in het begin van de 20ste eeuw is de neiging tot uitbreiding van het orkest blijven bestaan, voorbeelden voor maximale orkestbezettingen zijn bijv. Mahler’s 8ste symphonie, Schönberg’s Gurrelieder en Strawinsky’s Sacre du printemps. Gelijktijdig daarmee stegen ook de eisen, die door de componisten aan de individuele orkestleden werden gesteld: een 2de vioolpartij in een modern orkestwerk is vaak technisch heel wat moeilijker dan de solopartij in een concert van een eeuw geleden. Na Wereldoorlog I is een kentering in de orkestontwikkeling ingetreden: in plaats van de grofgepenseelde verzadigde monster-orkestklank kwam een doorzichtiger, polyphoon getekende kamerorkestklank, ook dan wanneer uiterlijk de „normale” orkestbezetting met de viervoudige blazers werd aangehouden. Sindsdien is mede onder de druk der omstandigheden een verdere versobering ingetreden; via de drievoudige bezetting zijn vele componisten teruggekeerd tot de klassieke dubbele blazersbezetting.

Het gemiddelde symphonieorkest telt tegenwoordig 3 fluitisten, 3 hoboïsten, 3 klarinettisten, 3 fagottisten, 4 hoornisten, 3 trompettisten, 3 trombonisten, 1 tubaïst, 1 paukenist, 2 slagwerkers, een of twee harpen, een pianist, die vaak tevens de celestapartij en in barokmuziek de clavecimbelpartij vervult, 12-16 1ste violisten, 10-14 2de violisten, 10 altisten, 6-10 cellisten en 4-8 basisten.

Behalve symphonieorkesten bestaan er ook andere karakteristieke orkestsamenstellingen zoals strijkorkest, fanfareorkest (bestaande uit alleen koperblazers met saxofoons en slagwerk), harmonieorkest (bestaande uit hoornblazers, koperblazers, slagwerk en strijkbas), kamerorkest (wisselende samenstelling, doch grotendeels solistische bezetting), salonorkest (amusementsensembles van instrumenten verenigd om en geleid door een pianist), jazz-orkest, mandolineorkest, balalaikaorkest enz.

Lit.: F. Volbach, Das moderne Orchester in seiner Entwicklung (1910); R. Haas, Aufführungspraxis der Musik (1931); H. Kretschmar, Führer durch den Konzertsaal (1927); K. Nef, Gesch. d. Symphonie u. d. Suite (1921).

< >