Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ORGEL

betekenis & definitie

is de gewone Nederlandse naam (afgeleid van Gr. organon, oorspr. toestel, later: muziekinstrument) voor het grootste blaasinstrument. Het bestaat uit een toestel waarin de lucht op een bepaalde spanning wordt gebracht en door kanalen wordt gevoerd, een aantal ventielen waardoor deze luchtstroom door de speler op een klavier wordt geregeld, en een aantal rijen pijpen, die door deze luchtstroom tot klinken worden gebracht.

Het orgel is ontwikkeld uit de herdersfluit, waarvan een rij pijpen van verschillende grootte bijeen gebonden werd. Het oudst bekende orgel in zijn huidige samenstelling van windvoorziening, speelmechaniek en pijpen dateert uit de 2de eeuw voor Chr. en werd gebouwd door Ktesibos van Alexandrië, die een regelmatige luchtdruk verkreeg door de lucht door een vat met water te leiden (waterorgel of hydraulos). In deze vorm werd het orgel bekend in het Romeinse rijk. Rond het begin onzer jaartelling werd de waterdruk vervangen door een andere inrichting — waarvan men de details echter niet heeft kunnen terugvinden — en bezat men een pneumatisch orgel. Tot de 6de eeuw bleef dit instrument in Wes-tEuropa in gebruik om tijdens de Volksverhuizing geheel te verdwijnen. Alleen in Byzantium bleef het bestaan en van daaruit kwam het in de 8ste eeuw weer naar het Westen: Pepijn de Korte ontving er een van keizer Constantinus Kopronymos in 757, en in 812 schonk keizer Michael I Rhangabes Lodewijk de Vrome een dergelijk orgel.

Dit werd in het paleis te Aken geplaatst en al spoedig door monniken nagemaakt. In 826 bouwde een Venetiaanse monnik Georgius een nieuw instrument voor het Akense hof. Hiermede was de grondslag gelegd voor de Westeuropese orgelbouw, die aanvankelijk uitsluitend in de kloosters door vnl. Ierse en Angelsaksische monniken werd uitgeoefend.

In Engeland zelf bouwde men spoedig grotere orgels, waarvan dat te Winchester een legendarische naam heeft behouden door zijn reusachtige afmetingen en moeilijke bespeelbaarheid. Deze orgels bezaten geen van alle een klavier in de ons bekende vorm: de toetsen waren soms enkele vingers, soms een hand breed en vereisten een veel grotere druk. Toch waren er orgels waarop een vloeiend en liefelijk spel mogelijk was, tijdgenoten spreken immers over „een hemels en liefelijk geluid in de kerken”.

Het orgel ontwikkelt zich in twee typen: het draagbare orgel (portatief), dat een plaats krijgt in processies, en het vaststaande orgel (positief) dat in de nabijheid van de zangers een plaats vindt, aanvankelijk bij het altaar, later op een verhoogde zij- of achtertribune. Daar kreeg het tot taak de begintoon voor de zang van priester en koor aan te geven (intoneren), eerst véél later, bij de ontwikkeling van de meerstemmige muziek, het koor te begeleiden door één of meer partijen mee te spelen of een ontbrekende partij te vervangen. Ook kende men in de 15de eeuw het tafelorgel of regaal, met enkel kortbekerige tongwerken. De organisten waren in die tijd meestal stadsdienaren en werden gerecruteerd uit de burgerij. Buiten de kerkdienst speelden zij ook bij wereldlijke gelegenheden en daar de grens tussen kerkelijke en wereldlijke muziek niet scherp te trekken viel, ontstonden er langzamerhand misbruiken die tot conflicten leidden (Luther ageerde hier heftig tegen en het Concilie van Trente verbood het spelen van wufte melodieën). Dit was ook een der oorzaken, dat in de Nederlanden en in Zwitserland de Reformatie gekant was tegen het gebruik van orgels in de kerken.

De orgels waren evenwel eigendom der burgerlijke gemeente en de door de stad aangestelde en gesalarieerde organisten speelden dan vóór en na de dienst. Eerst in de 17de eeuw gaven de kerkeraden hier en daar toestemming om ook tijdens het gezang onder de godsdienstoefening het orgel te gebruiken. Sedertdien is dit gebruik in de Protestantse kerken van Nederland algemeen geworden. Engeland heeft in het midden der 17de eeuw nagenoeg alle orgels in de kerk op bevel van de regering zien afbreken. Na de „Restauration” begon men in 1660 weer orgels te bouwen. Bernhard Schmidt (Father Smith, een Duitser) en Renatus Harris, een Fransman, brachten de orgelbouw in Engeland spoedig weer op hoog peil.

In de Lutherse kerken van Duitsland was de muziek in de eredienst steeds hoog in aanzien geweest en er ontwikkelde zich in de 17de eeuw uit de leerlingen van de Amsterdammer Jan Pz. Sweelinck een Duitse „orgelschool”, die haar bekroning vond in J. S. Bach.

Het orgel heeft tot op onze dagen zijn plaats behouden; niet alleen als kerkelijk instrument bij uitnemendheid, maar sedert het midden der 18de en vooral de 19de eeuw heeft het ook een vaste plaats gekregen in de concertzaal en daar een eigen uitbreiding ondergaan door toevoeging van orkestrale registers en verscheidene speelhulpen. Ook als begeleiding der film heeft het orgel zijn taak toegewezen gekregen; hierbij zijn weer andere bouwprincipes toegepast, die ten slotte geleid hebben tot het Oskalyd-orgel, dat door middel van een reeks imitatieregisters voor allerlei instrumenten elke gewenste geluidsschakering kan voortbrengen.

Onder invloed van de electrische geluidsopwekking en -overbrenging heeft men sedert enkele tientallen jaren instrumenten gebouwd, waarbij een membraan langs electrische weg in trilling wordt gebracht. Via een aantal versterkers wordt de toon naar een of meer luidsprekers geleid. Deze surrogaten die met het orgel alleen de klavieren, soms de registerknoppen en — in zéér beperkte mate — de klank gemeen hebben, zijn ingenieus bedachte toestellen met geheel andere mogelijkheden dan het traditionele orgel. Zij worden meestal naar hun ontwerpers genoemd (Coupleux, Hammond, Wurlitzer enz.).

Windvoorziening.

Bij de kleinere orgels (positief, portatief en regaal) werd eertijds de blaasbalg op en neer bewogen.

Deze blaasbalg bestond uit twee langwerpige, in een punt toelopende bladen, die verbonden waren met een buigzame strook leer en bij de uitlaatopening aan de punt met een scharnier. Aan het tegenoverliggende uiteinde waren handgrepen, waarmede de „orgelblazer” of kalkant de bladen van elkaar en naar elkaar toe kon bewegen. Bij grotere instrumenten lag het onderblad vast en werd het bovenblad op en neer bewogen met handen of voeten. In het onderblad is een opening die door een klep, het vang- of zuigventiel, aan de binnenzijde wordt afgesloten. Trekt de kalkant het bovenblad omhoog, dan stroomt de lucht in de balg; duwt hij het weer omlaag, dan sluit de klep door de luchtdruk in de balg. De lucht, orgelwind genaamd, stroomt dan door de uitlaatopening in het windkanaal. Voor de opening van dit kanaal is eveneens een klep (het kropventiel), die zorgt dat de lucht niet kan terugstromen in de balg.

De onregelmatigheid dezer luchtstromen heeft men trachten te voorkomen door een zo groot mogelijk aantal van deze spaanbalgen naast elkaar te laten werken in wisselende beweging, d.w.z. wanneer de een omlaag ging, ging de ander omhoog. Toch was ook hiermede de onregelmatigheid niet geheel weggenomen, en vooral bij vol spel — d.w.z. met zo groot mogelijk aantal registers — was deze orgelwind bovendien onvoldoende en dit vormde een groot bezwaar voor een gelijkmatig spel.

Eerst in 1814 vond de Engelse horlogemaker Cummins de magazijnbalg uit en in 1826 maakte John Abbey de eerste parallelbalg. Deze werd gevoed door één of meer schepbalgen, terwijl de constante druk verkregen werd door een stenen of ijzeren last op het bovendek der magazijnbalg. Met de electrische ventilator bereikt men een nagenoeg volmaakt constante luchtstroom en een practisch gelijkblijvende druk in de magazijnbalg. Toch bouwt men nog vaak een trapinstallatie met schepbalgen in de orgels, om bij het uitvallen der electrische stroom voort te kunnen spelen, zij het dan met minder registers. Wanneer de verschillende registers een andere druk vragen, bouwt men bij het windkanaal een of meer regulatorbalgen in, die de wind op de vereiste spanning brengen. De spanning dezer wind die met de in 1677 door Chr.

Förner (1610-1677) uitgevonden windwaag gemeten wordt bedroeg bij oude orgels 50-75 mm, later tot 120 mm waterdruk. Sommige orgels hebben „hoogdrukregisters” tot 1250 mm. Toch komt men voor kerkorgels van de winddruk boven 120 mm langzamerhand terug, omdat de toonkwaliteit te lijden heeft en de toon minder vèr draagt.

DE WINDLADE

De wind wordt door een aantal kanalen, die een voldoende, juist berekende wijdte moeten hebben, naar de windkast gevoerd, waarbij vaak een kleine balg als schokbreker (compresseur) dienst doet, en van hier door de windlade naar de pijpen.

Bij de oudste Westeuropese orgels konden de registers (de pijpenrijen) niet afzonderlijk worden gebruikt en spraken alle pijpen van één toets tegelijk, zgn. blokwerk, zoals in het Utrechts S. Nicolaas-orgel, thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. De windladen vormen de ziel van het orgel en sedert het midden der vorige eeuw heeft men de tot dan toe alleenheersende sleeplade trachten te vervangen door laden met andere systemen die alle hun voor- en nadelen bezitten. De oudste vorm is de mechanische sleeplade. Deze lade, een Nederlandse vinding uit de 15de eeuw, die in beginsel echter reeds bij het waterorgel zou zijn toegepast, geeft wind aan de pijpen die behoren bij dezelfde toets van een klavier (tooncancellenlade). Een andere tooncancellenlade is de springlade, een vinding uit de 12de eeuw, die in de oudste Nederlandse orgels werd toegepast en nu slechts historisch belang heeft.

In de registercancellenlade (zie onder) geeft het ventiel de wind toegang tot alle pijpen van een register.

Om een pijp tot spreken te brengen moet de speler eerst het register inschakelen, waardoor dit gereedstaat om in elke gewenste pijp daarvan bij druk op de klaviertoets wind te ontvangen en geluid te geven. De pijpen zijn register achter register opgesteld bovenop de windlade.

Deze windlade bestaat uit een rechthoekig houten raam; de ruimte hierbinnen is door schotjes (scheiden) in cancellen verdeeld. Boven en onder worden deze cancellen met resp. een boven- en een onderblad of ook door smalle stroken hout (sponsels) dichtgelijmd. In het onderblad (de ondersponsels) worden openingen gelaten voor het speelventiel, in het bovenblad (bovensponsels) zijn evenveel toongaten geboord als er registers zijn. Ónder de openingen in het onderblad wordt de windkast bevestigd. Hierin bevinden zich de speelventielen die door een veer tegen de onderzijde der windlade worden aangedrukt, doch verder geheel los zijn. Ze worden door twee verticale stiften op hun plaats gehouden. Door de bodem van de windkast wordt een koperdraad gevoerd, die aan het speelventiel bevestigd is.

De doorgang door de bodem is winddicht afgesloten door een leren zakje (pulpeet). Tegenwoordig maakt men de doorgang soms van celluloid of kunsthars, waarbij de draad door een juist passende opening loopt. Aan deze draad is de verbinding met de toets bevestigd, het regeerwerk, bestaande uit tuimelaars en abstracten. De voorkant der windkast (voorslag) is afneembaar om de speelventielen te kunnen bereiken. Dwars bovenop de windlade worden de dammen bevestigd, waartussen de slepen heen en weer kunnen schuiven. Deze slepen van gelijke dikte als de dammen, die aan dit type windlade hun naam geven en die een der „geheimen” van de orgelbouw uitmaken, bestaan uit (eiken-)houten latten van ca 6 mm dik en van verschillende breedte; zij bezitten evenveel toongaten als het klavier toetsen heeft. Zij steken ca 1 dm buiten de windlade uit en aan dit uiteinde is het registermechanisme bevestigd.

Over dammen en slepen heen worden de pijpenstokken met schroeven bevestigd. Het hangt nu af van de bekwaamheid van de orgelbouwer, of de slepen goed schuifbaar blijven en toch de lade winddicht afsluiten. Bovendien speelt hier, en zeker in het Nederlandse vochtige klimaat, de kwaliteit van het gebruikte hout een zeer grote rol. De pijpenstokken zijn enkele cm’s dik en doorboord met van onder evenveel gaten als er toetsen op het klavier zijn, van boven zijn er zoveel gaten in geboord als er pijpen op geplaatst zullen worden (zie onder bij registers, gemengde vulstemmen).

Wanneer de speler een registerknop uittrekt, schuift de sleep zover op, dat gaten in sponsels, sleep en pijpenstok juist boven elkaar liggen. Wordt nu door het neerdrukken van de toets op het klavier de speelventiel in de windkast geopend, dan zal de wind uit de windkast zijn weg nemen door deze corresponderende gaten en geeft de daarop geplaatste pijp geluid. Wanneer eenmaal de pijp haar uiteindelijke vorm heeft ontvangen en de wind de vastgestelde spanning heeft, is het geluid van elke pijp onveranderlijk en moet men, om de klank te variëren, zijn toevlucht nemen tot andere middelen (bijtrekken van andere registers, openen of sluiten der zwelkast).

Het wisselende vochtgehalte van de lucht in West-Europa en het daardoor uitzetten van het hout in de windlade, waardoor de slepen vaak moeilijk te hanteren waren, resp. in gesloten toestand wind doorlieten, gaf aanleiding om naar andere systemen te zoeken. In 1842 construeerde de Duitse orgelbouwer Eberh. Friedr. Walcker (1794-1872) de kegellade. Hierbij wordt elke pijp afzonderlijk van wind voorzien. De registertrekker op de speeltafel opent in de windkast die bovenop de lade ligt een registerventiel, zodat telkens voor een geheel register de wind gereed is. Vandaar de naam „registercancellcnlade”.

Door het neerdrukken van de toets wordt in de cancel juist onder de pijp een kegelvormige afsluiter omhoog gedrukt, zodat de wind toegang krijgt tot de pijpvoet. Het voordeel dezer kegelladen tegenover de sleepladen is een lichter speelaard, terwijl ongewenst meespreken van andere pijpen (bijspraak), dat bij de sleeplade oorzaak kan zijn dat een geheel klavier moet worden uitgeschakeld, bij de kegellade onmogelijk is. Bij enige stoornis kan men hier volstaan met het betrokken register uit te schakelen.

Een nadeel der mechanische kegellade is de meer ingewikkelde constructie, waardoor het voor het herstel van de minste storing nodig is, alle pijpen en pijpenstokken van de windlade af te nemen. Dit bracht de orgelbouwers weer aan het zoeken naar eenvoudiger systemen, die intussen niet alle tot een goed resultaat hebben geleid inzake toonkwaliteit. Er ontstonden evenveel ladentypen als er zich orgelbouwers mee bezighielden. Vele van deze ladensystemen werden intussen weer achterhaald door de pneumatiek en de toepassing der electriciteit.

PNEUMATISCHE TRACTUUR

De kracht die van de speler gevraagd wordt, kan bij grote instrumenten, vooral wanneer de klavieren gekoppeld worden, soms zeer groot worden. Om hierin te voorzien heeft men sinds het begin der vorige eeuw verschillende middelen beproefd. Alle komen hierin overeen, dat men de kracht der vingers, die van toets tot pijpvoet de verschillende trekkers (abstracten), tuimelaars en ventielen in beweging moet brengen, voor een kleiner of groter deel vervangt door de druk van de wind die in het orgel aanwezig is. De Engelsman Charles Spackman Barker (1806-1879) vond ca 1830 de pneumatische speelmachine (= Barkerhefboom) uit. Hierbij worden kleine halsjes tussen toets en speelventiel geplaatst.

De vingerdruk op de toets behoeft dan slechts een ventiel in het balgje te openen. Dit trekt door de druk der instromende wind (werkwind, bij grote instrumenten vroeger uit een afzonderlijke regulateurbalg met hoge druk) het verdergelegen speelventiel open. Ook de registermechaniek maakt van deze toestellen gebruik, waardoor het openen en sluiten der registers gemakkelijker wordt.

In het begin der tachtiger jaren van de vorige eeuw vond de orgelmaker Sanders in Brunswijk de pneumatische tractuur uit. Bij dit systeem wordt de druk- of trekkracht voortgeleid door de spanning van de wind met een buis van de onderkant der toets naar de pijpvoet te voeren en daar door middel van balgjes hun werk te laten doen (buizenpneumatiek). Hierbij zijn vele systemen ontworpen die langer of korter stand hebben gehouden.

Het meest bedrijfszeker zijn de pneumatische kegellade (Walcker) en de Membraanlade (Weigle) gebleken. De membraanlade sluit de toevoer van de wind naar de pijpvoet af met een rond, soepel stukje leer, dat door een hogere winddruk tegen de onder de pijpvoet gelegen opening wordt aangeduwd. Drukt de speler de toets neer, dan wordt deze winddruk weggenomen en de wind in het kanaal krijgt toegang tot de pyp.

Het nadeel van al deze pneumatische systemen, vooral bij grotere instrumenten, waar de speeltafel op enige afstand van het orgel is geplaatst, is vnl. het feit dat er enige tijd verloopt tussen het aanslaan van de toets en het spreken van de pijp. Op verschillende wijze — doch niet steeds met goed gevolg — heeft men getracht hierin te voorzien. Bij snelle passages kan dit tijdsverschil zeer hinderlijk zijn. Wel heeft het pneumatisch systeem een zeer lichte aanslag.

Electrische TRACTUUR

Alle bezwaren verbonden aan beide besproken tracturen zijn opgeheven bij het toepassen der electrische tractuur. Hier sluit de druk op de toets een contact, waardoor de electrische zwakstroom via een zeer dunne draad wordt overgebracht naar een electromagneet vlak onder of zelfs in de windlade, en die een ventiel, óf door middel van een balgje (electropneumatiek) óf onmiddellijk (zuiver electrisch systeem) onder de pijpvoet opent. Hierdoor werd een zeer ruim veld van ontwikkeling geopend. Ofschoon men in de laatste tijd weer tot de sleeplade is teruggekeerd, die in verbinding met de electriciteit een nieuwe toekomst kreeg, en men ook de kegel- of membraanladen met electrische tractuur blijft toepassen, kunnen de pijpen bij het zuiver electrisch systeem onmiddellijk op de windkast worden geplaatst, zodat een windlade overbodig is (Unitsysteem of Multiplex-orgel en Oskalyd). De samenstelling is véél eenvoudiger en meer bedrijfszeker, en het doet er niet toe, op welke afstand de speeltafel van het orgel verwijderd is (Heidenorgel in Kufstein gebouwd in 1934 door Osc. Walcker, afstand 90 m).

Door verschillende schakelingen en verbindingen kan men door één toets aan te slaan zoveel pijpen tot spreken brengen, als het schakelbord in de speeltafel toelaat. Men kan dus elke toets laten spreken op zijn grondtoon, octaaf, kwint, terts, septiem enz., zowel afzonderlijk als met meer tegelijkertijd. Dit geeft een grote besparing aan pijpenmateriaal, maar bij onoordeelkundige toepassing ook een verarming van de toonrijkdom die een orgel met veel registers nu eenmaal bezit. Is het systeem waarbij elk register van elk willekeurig klavier afkan worden bespeeld (duplicate-systeem) in het algemeen aan te bevelen, het extensions-systeem, waarbij dus één rij pijpen voor meer registers wordt gebruikt, en het unit-systeem, dat een combinatie van deze beide systemen is, zijn alleen geschikt voor kleine orgels die in een zeer kleine ruimte of uit een zeer schrale beurs moeten worden gebouwd.

Bij elk systeem worden de pijpen meestal in opeenvolging van hele tonen op de windlade geplaatst, met dien verstande, dat men aan de ene zijde der lade de pijpen voor G, D, E, Fis, Gis, Ais enz. plaatst, aan de andere zijde die voor Gis, Dis, F, G, A, B enz. Staan deze rijen elk op een afzonderlijke lade, dan spreken we van C-lade en Cis-lade. De pijpen van het front worden door buizen (conducten) vanaf de windlade van wind voorzien.

Al vroeg heeft men de noodzaak ingezien, de registers van meer klavieren tegelijk te kunnen bespelen. Men maakt daartoe gebruik van koppelingen, inrichtingen, die het mogelijk maken door het neerdrukken van de toets van één klavier de pijpen van andere klavieren of ook van andere toetsen van hetzelfde klavier tot spreken te brengen. De pedaalkoppel verbindt het pedaal met een of meer handklavieren (manualen). De manuaalkoppel verbindt twee of meer manualen. Ook past men octaafkoppels toe. Hierdoor speelt óf het onderoctaaf (16'-koppel) óf het bovenoctaaf (z koppel) van alle aangeslagen toetsen en in alle geopende registers mede, waardoor het geluid resp. verdonkerd of verhelderd wordt.

Klavieren

noemt men een rij toetsen (Lat. = claves) die met de vingers of met de voeten bespeeld worden en waarmee men door middel van een der boven omschreven mechanismen de wind toegang tot de pijpen verleent. Ze worden manuaal genoemd als ze met de handen (Lat.: manus), pedaal wanneer ze met de voeten (Lat. pes) bespeeld worden. Elk klavier „regeert” een afzonderlijk „werk”. De omvang dezer manualen is niet steeds dezelfde geweest. In het laagste octaaf (Groot octaaf) ontbraken tot in de 18de eeuw — in verband met de reine stemming — de toetsen (en de pijpen) voor Cis, Dis, Fis en Gis.

Na het invoeren van de getemperde stemming tot ca 1750 loopt het manuaal van C chromatisch tot c’’/ of d'’, het pedaal C chrom. tot d'. Tot ca 1850 heeft het manuaal de omvang van G chrom. tot f het Pedaal C chrom. tot d', terwijl men na 1900 het manuaal gaat uitbreiden tot g", het Pedaal tot f', soms tot g'. De witte toetsen zijn opgelegd met ivoor of een synthetische stof, de zwarte dragen blokjes van ebbenhout (tegenwoordig ook kunsthars).

Het oudste orgel bezat één manuaal. Later, 14de—15de eeuw bouwde men orgels met 2 manualen. Volgens een niet meer te verifiëren legende zou in 1318 de Vlaming Lodewijk van Vaelbeke, volgens anderen rond 1470 een zekere ,,Bernhard de Duitser” te Venetië het pedaal hebben uitgevonden. In Zweden is het pedaal echter nawijsbaar aan orgelresten van vóór 1370. De latere uitbreidingen van het orgel brachten een vermeerdering der manualen. In de 15de eeuw bouwt men hier en daar reeds instrumenten met 3, soms 4 manualen en pedaal.

De eerste aanleiding tot het vervaardigen van een tweede klavier mag wel gezocht worden in het feit, dat voordien het orgel geen registerafsluitingen, dus geen afzonderlijk speelbare registers had. Wel bezaten zij meer rijen verschillend gevormde en dus een verschillende klank gevende pijpen (= blokwerk). Om dus de klank te kunnen variëren, bouwde men als het ware een tweede orgel op het eerste en plaatste men de manualen terrasgewijs boven elkaar. De latere uitvinding van de registerafeluiting (vermoedelijk 15de eeuw) bracht een verrijking van het spel mede, maar het hoofdwerk blijft nog een tijdlang gehandhaafd als blokwerk. In het midden der 16de eeuw, de bloeitijd van de Nederlandse en Brabantse orgelbouw, hebben de grote orgels een Hoofdwerk, een Rugwerk (Rugpositief) dat achter de rug van de organist over de balustrade der orgeltribune in de kerk hing, en een Bovenwerk (Bovenpositief). Zulk een rugpositief werd ca 1480 in het orgel der Utrechtse St Nicolaaskerk voor het eerst gebouwd (thans Rijksmuseum, Amsterdam). Korte tijd daarna plaatste men juist achter de speeltafel het Borstwerk (Borstpositief, rond 1500), terwijl ca 1540 het pedaal meer zelfstandige stemmen kreeg, vaak met één of meer hoge registers als uitkomende stem voor het Gantus Firmus-spel.

In deze bloeitijd van de orgelbouw trekken vele Nederlandse orgelbouwers naar het buitenland, waar zij hoog in aanzien zijn Het is detijd.dat de besturen van steden en gilden een grote belangstelling tonen voor de bouw van het orgel en gelden ervoor beschikbaar stellen. Deze orgels bleven eigendom van stad of gilde. In de 17de eeuw worden in grotere kerken meest 3-klaviersorgels gebouwd terwijl de orgels met 4 klavieren een verschijnsel zijn van een herleefde bloei van de orgelbouw, die, bevrucht door Frankrijk, vanuit Zuid-Duitsland naar het N. trekt en vandaar ook in Nederland komt.

In andere landen ziet de 19de eeuw een aantal 4-klaviersorgels (Frankrijk, Engeland, Duitsland, Amerika) bouwen in kerken en vooral in concertzalen, terwijl de ontwikkeling der electriciteit de bouw van „Reuzenorgels” in de hand werkt, meer uit zucht om elkaar te overtroeven dan uit artistieke noodzaak (Salt-Lake City, 6 klavieren, Atlantic-City 7 klavieren). Doch hiermee is de grens die de menselijke lichaamsbouw aan de instrumenten stelt, practisch bereikt. Hier en daar bouwde men een orgel met een tweede pedaal.

ORGELKAST EN HET FRONT

Aanvankelijk stonden de orgels — de portatieven zo goed als de positieven — betrekkelijk onbeschut. Zodra het orgel een vaste plaats toegewezen kreeg en daar bevestigd werd, was het opgenomen in het meubilair van de kerk en deelde de vorm in het algemeen in de architectuur der kerk. Men plaatste het orgel op een afzonderlijke balustrade of voor een opening boven in een wand van schip of transept, zodat het als het ware hoog in de kerk hing als een zwaluwnest. Sedert de 15de eeuw worden de klankgevende delen van het orgel, de pijpen, en ook de windladen langs de opstaande zijden door een kast afgesloten.

Deze kast laat sinds de 16de eeuw de voorste pijpen vrij en vat ze in een raam dat dikwijls met zeer kunstig snijwerk versierd is in de stijl van de tijd. Vaak ook worden aan de voorzijde luiken of deuren aangebracht, die aan weerszijden beschilderd zijn. Aan het einde der 15de eeuw worden deze kasten monumentaal opgevat, zoals uit de latere Gothische en Renaissance-kasten te zien is. In de Renaissance bouwt men de voorzijde van het orgel (het front) niet langer in één plat vlak, de plattegrond laat een frontlijn zien met ronde of hoekig uitspringende torens waartussen enkele vlakke pijpenrijen de velden vormen. Deze velden worden afgelijnd met versierde lijsten, terwijl de torens soms bekroond worden met beelden — in de tweede helft der 17de en in de 18de eeuw ook in de Protestantse kerken —; ook de fronten der rugpositieven worden vaak als een halve veelhoek geprojecteerd en rijk versierd, terwijl de orgeltribunes gedragen worden door marmeren pilaren met beeldengroepen, waarbij de Barok-stijl vaak in zijn schoonste vormen wordt toegepast. Dikwijls worden ook de pijpen versierd.

De kasten der 19de eeuw worden veelal gebouwd in Neo-gothiek (Nederland, Engeland, Amerika; in Frankrijk ook in Empire-stijl) terwijl in het tweede kwart der 20ste eeuw open fronten toegepast worden. Hierbij wordt alleen rond de blaasbalg en de windladen een min of meer eenvoudige kast in paneelwerk gemaakt, terwijl het pijpwerk vrij wordt opgesteld. Hierbij tracht men een harmonisch geheel te verkrijgen, door de voorste pijpen der verschillende „werken” zodanig in vakken te plaatsen, dat de lijnen, gevormd door de bovenzijden der pijpen en der labiums het verloop aangeven. Sommige dezer open fronten doen in sierlijkheid niet onder voor de schoonste der oudere kasten, ofschoon ze aan orgelbouwer en architect vaak veel hoofdbrekens kosten.

HET PIJPWERK

Noemden we windladen „de ziel van het orgel”, de pijpen vormen het voornaamste bestanddeel er van. Ze worden onderscheiden in twee hoofdvormen, de lippen-pijpen (labialen) en de tongwerken (lingualen), die elk weer hun eigen onderverdelingen hebben.



De labialen
onderscheidt men in open, gedekte en halfgedekte pijpen. Op een conische pijpvoet staat bij metalen pijpen een cylindrische, bij de houten een vierkante (een enkele maal een driekante) buis (corpus). Enkele registers hebben een trechtervormig, een conisch of een dubbel-conisch corpus. De werking van al deze pijpen komt in grote trekken op hetzelfde neer. De pijpvoet is van boven afgedekt door een metalen (resp. houten) plaat (kern), waarin aan de voorkant een smalle opening, de kernspleet is uitgespaard. Juist boven de kernspleet is in het corpus een opening gelaten, waarvan de bovenzijde (bovenlabium) iets naar binnen gedrukt is. De luchtstroom die bij het neerdrukken van een toets door de kernspleet ontsnapt, heeft de vorm van een gebogen lint.

Dit botst tegen het bovenlabium en brengt het door luchtwervels in trilling. Om dit „lint”, het luchtblad, te verstevigen, kerft men de kernspleet in met enkele kernsteken. Door de opeenvolgende wervels bij het labium wordt de luchtkolom in het corpus in trilling gebracht, zodat een toon ontstaat, waarvan de hoogte afhankelijk is van de lengte, en de klankkleur van de vorm van het corpus.

Een pijp met een lang corpus heeft een lagere toon dan een met een korter corpus. De laagste toon van een klavier is G, waarvan de (open) pijp een lengte heeft van 8 voet (8', ca 240 cm). De volgende c, één octaaf hoger heeft de helft van deze lengte, dus 4'; de daaropvolgende c' is 2', c" 1 voet enz. Een dubbele lengte geeft een toon die een octaaf lager is. Deze oude voetmaten van ca 30 cm zijn in de orgelbouw nog steeds in gebruik als namen voor de toonhoogte der registers en men spreekt dan van 32', 16', 8' enz. registers. Vele registers hebben dan ook een lengte die met deze voetmaat niet uitkomt.

De eigenlijke werkmaten worden in gangbare termen van het metrieke stelsel genoteerd; in Engeland in yard, inch enz. De lengte van het corpus van een gedekte pijp bedraagt de helft van die van een open pijp van dezelfde toonhoogte. De half-gedekten zijn iets langer dan de gedekten. Pijpen waarbij de verhoudingen der maten van lengte, diameter, labium-breedte enz. gelijk zijn, geven bij alle verschil van toonhoogte een overeenkomstige klank en kunnen tot een register worden samengesteld in de opeenvolging van halve tonen C, Cis, D, enz.

Wanneer een pijp geluid geeft, klinkt niet alleen zijn grondtoon, maar klinken ook verschillende boventonen mee. Welke dit zijn en hoe sterk elk daarvan doorklinkt, is weer afhankelijk van de vorm van het corpus en van het labium, en, bij sommige registers, van de gebruikte winddruk. De verzameling van de juiste maten van een register noemt men de mensurentabel. Deze mensuren kunnen wiskundig berekend worden of empirisch naar analogie van oud pijpwerk worden toegepast; doch ten slotte moet het fijne gehoor, de goede smaak en het kunstenaarschap van de orgelbouwer al deze maten afstemmen op en corrigeren naar en in de ruimte — kerk, concertzaal, muzieksalon enz. — waar het orgel zijn plaats moet vinden (= intonatie), zodat de geluiden der verschillende registers tot hun recht komen en op voldoende wijze samensmelten. Het op juiste toonhoogte stemmen der pijpen geschiedt door het corpus langer of korter te maken. Kleine pijpen worden aan de bovenrand iets in- of uitgebogen met de stemhoorn, langere pijpen hebben een spleet, waarin een reep metaal wordt op- of afgerold.

Alle boven opgesomde onderverdelingen der registerfamilies worden nogmaals onderscheiden in wijde, normale en enge registers. De verschillende diameters hebben nl. invloed op de boventonen en op de draagkracht van het geluid der pijp. Een wijde pijp geeft een weke, volle klank en draagt veel verder dan een enge, ook al wordt de eerste minder sterk aangeblazen. Tot de wijde pijpen behoren de fluiten en nachthoorns. Soms hebben deze in het midden van het corpus een gaatje, waardoor zij overblazen, d.w.z. een toon geven die een octaaf hoger is dan een gewone open pijp van dezelfde lengte. Men noemt ze dan „overblazende fluit”.

Tot de open registers met „normale” mensuur behoren allereerst de Prestanten (Duits: Prinzipal, Frans: Montre, Eng. Diapason), de oudste en belangrijkste onder de registers, die, zoals de naam reeds aanduidt, vóóraan in het orgel staan en daarom in het front hun plaats vinden. De prestanten vormen de grondslag van de orgelklank. Wanneer deze registerfamilie in gebrekkige uitvoering in een orgel zou worden geplaatst, of wanneer de rij der 32', 16', 8', 4' 2' en i' zou worden onderbroken, dan is het practisch onmogelijk, om met andere registers een gesloten geheel te verkrijgen, dat aan de eisen voor een goed en schoon instrument voldoet. Integendeel, het is zelfs wenselijk, vooral voor grotere orgels, tussen deze registers nog de kwinten en de tertsen, voor zeer grote orgels zelfs de septiemen de plaatsen, (d.w.z. registers in de voetmaten: 10 2/3', 5 1/3', 3 1/5', 2 2/3', I 3/5', I 1/3'. 1 1/7'. 4/5'. 2/3', 4/7'; Z vulstemmen).

De enge registers hebben een enigszins strijkende klank en hun naam ondenen zij dan ook aan het strijkinstrument bij uitstek: de viool. Deze strijkers worden gebouwd in 16'-2', eveneens als vulstem (quintviool). Ook de Salicionaal (Wilgenpijp) behoort bij deze groep.

Tot de conische open pijpen (met de nauwste opening naar boven) behoren o.a. de Gemshoorn, Baarpijp (een Nederlandse vinding van de 16de eeuw), Spitsfluit, Blokfluit. Tot de trechtervormige (waarvan de wijdste opening naar boven staat) o.a. de Tolkaan, Portunaal en Dulciaanfluit; dubbel-conische pijpen: o.a. de Labiaalklarinet.

De cylindrische gedekte pijpen vormen de tweede belangrijke registerfamilie. Zij hebben een corpus, dat half zo lang is als dat van een even hoge open pijp. Aan de bovenkant zijn ze afgesloten met een juist er overheen passende dop (hoed). De (vierkante) houten pijpen worden gedekt door een in de pijp passende stop. De gedekten geven een duidelijke grondtoon, zijn daarentegen arm aan boventonen, doch verstevigen de klank van het orgel. Ze worden gebouwd in 32'—1 ' en krijgen door toepassing van verschillende diameters ook een andere klank.

Tot deze registerfamilie behoren o.a. de Bourdon, Holpijp, Quintadeen, (die als boventoon de quint enigermate doet horen). Tussen open en gedekte pijpen hebben de zgn. halfgedekten hun plaats. Bij deze pijpen is op het cylindrisch gevormd corpus een hoed geplaatst, die doorboord is en voorzien van een buisje of roer van aanmerkelijk kleiner diameter dan het corpus. Hierdoor worden bepaalde boventonen zeer versterkt, vnl. de terts. Hiertoe behoren o.a. Roerfluit, Roerquintadeen, Spilpijp, Koppelfluit.

Bij de tot hier besproken labialen heeft alleen de vorm van het corpus invloed op het ontstaan van de grondtoon en boventonen, dus op de klank, terwijl een gering verschil in winddruk hierbij geen factor van betekenis is. Er zijn echter ook enkele registers, die zo geconstrueerd zijn, dat de wind bij de klankvorming een grotere en beslissende rol speelt.

Dit bereikt men o.a. door veranderingen in de kernspleet, waardoor sommige der boventonen sterker, andere zwakker doorklinken. Men heeft registers gebouwd zonder de gewone verticale kernspleet, maar men heeft deze spleet schuin door de hellend geplaatste kern gevoerd. Ook bouwt men pijpen met dubbele labiums (Dubbelfluit, Bifara, Philomela). Bij weer andere pijpen is de pijpvoet wijder, zodat er meer wind doorkomt (Seraphon); nog andere krijgen een enigszins andere mensuur, en een aparte, hogere winddruk, waardoor een sterker geluid ontstaat (Stentorphon), of ook een lagere winddruk, waaruit een zwakkere toon ontstaat.

VULSTEMMEN

eigenlijk misleidende benaming, stammend uit de tijd dat men het belang dezer stemmen niet meer voldoende inzag. Geven de pijpen met normale (d.i. 8') toonhoogte de melodische lijn aan en hebben de pijpen met 16' en 32' de functie de bas te verduidelijken, „grond” aan het geluid te geven, de 10 2/3', 5 1/3', 4', 3 1/5', 2 2/3', 2', 1 3/5', 1 1/3', 1' enz. pijpen dienen om de boventonen, die in de 32', 16', 8' en 4' pijpen meeklinken, te versterken. In de oudere orgelbouw hadden deze registers de taak, de klank te verhelderen. In de laatste tijd grijpt men weer graag terug naar deze oude stemmen.

De enkelvoudige vulstemmen, die dus één rij pijpen hebben, worden in verschillende wijdten gebouwd (als fluiten, prestanten, strijkers) en heten Quinten (10 2/3', 5 1/3', 22/3', 1 1/3', 2/3') en Tertsen (6 2/5', 3 1/5', 1 3/5', 4/5'). Ook bouwt men Septiemen (4 4/7', 22/7', 1 1/7').

De samengestelde vulstemmen bezitten verscheidene rijen pijpen voor één register. Het aantal rijen wordt dan aangegeven achter de naam van betreffende register met een getal, gevolgd door het woord „sterk”, bijv. Scherp 2-st., Cornet 5-st. De meest voorkomende vulstem, de Mixtuur heeft dikwijls enkele niet geheel doorlopende rijen.

Men duidt dit aan door bijv. „Mixtuur 3-6-st.”, d.w.z. bij de laagste tonen heeft dit register 3, iets verderop 4, nog verder 5, dan 6. Bij een meervoudige vulstem staat op één toets naast de grondtoon — die dikwijls op 2' hoogte begint, zodat de grootste pijp niet langer is dan ca 60 cm — de kwint als 2de, de octaaf als 3de enz., soms ook met een terts er bij. Op de toets van C-groot vinden wij dus de pijpen voor c', g' en c". Bij een Mixtuur 4-st. daarenboven g". Een reeks goed gebouwde en juist geïntoneerde vulstemmen geeft een bekoorlijke glans aan de orgelklank. Hun geluid is „de kroon op het orgel”, „het zout van de orgeltoon”, zoals de oude orgelbouwers zich uitdrukten.

Enkelvoudige vulstemmen zijn de reeds genoemde Octaven, Quinten, Tertsen, Septiemen en Nonen. Meervoudige de Mixtuur, Scherp (van Nederlandse oorsprong), Ruispijp, Cornet, Zink, Sesquialter (met een quint en een terts), Piffara, Cymbel e.a.

De Tongwerken, waarvan het geluid een geheel ander karakter heeft dan dat van de labialen, ontlenen hun naam aan een kleine veerkrachtige reep metaal, de tong, die onder in de pijp gebouwd is. Deze tong doet dezelfde dienst als het rietblad bij de hobo of de klarinet, en slaat op de rand van een mondstuk ofwel door de opening daarvan heen (opslaande, resp. doorslaande tong). Ze is aan het boveneinde met een houten wig (kiel) op het mondstuk (lepel) en met dit te zamen in de kop bevestigd. Door een nauwe opening in de kop loopt een stevig stuk draad (stemkruk), dat van onder dubbel omgebogen is en tegen de tong rust.

Door op- of neerschuiven hiervan wordt de tong op de juiste hoogte gestemd. De kop met het mondstuk wordt geplaatst in een metalen of houten stevel, die van onderen doorboord is en met deze opening op het toongat van de windlade is geplaatst. Boven op de kop is het corpus (beker) bevestigd boven een klein gat waardoor de wind toegang tot de beker heeft. Deze beker dient als resonans voor de met behulp van de tong opgewekte toon. De vorm dezer beker bepaalt weer aantal en aard van de meeklinkende boventonen en daarmee het timbre van de toon, hetgeen weer aanleiding gaf tot het ontstaan van verschillende registersoorten, waarvan de Trompet (in 16' 8' en 4') wel de voornaamste is.

De Trompet heeft een trechtervormige beker (soms van dubbele lengte: Overblazende Trompet of Tr. harmonique), evenals de Bazuin (32', 16'). Beide hebben een sterke, schetterende klank. De Schalmei, met nauwer bekers, de Hobo, en de Engelse Hoorn klinken zachter en ijler. De Cink, de Klarinet en de Dulciaan hebben cylindrische bekérs en daardoor een iets meer snaterend geluid, terwijl de Kromhoorn nauwer cylinders heeft en zachter klinkt. De Fagot wordt meest met trechtervormige, soms met cylindervormige bekers gebouwd. Tegenwoordig bouwt men ook weer Regalen.

Deze hebben eigenaardige, soms zeer samengestelde schalbekers. Hiertoe behoort o.a. Vox Humana — die bedoelt de menselijke stem te imiteren, wat helaas zelden slaagt (o.a. Haarlem Oude St Bavo 1738).

Reeds in de 15de eeuw gevoelde de orgelbouw behoefte aan het nabootsen van het vibrato der menselijke stem. Hieraan kwam men op twee manieren tegemoet: ten eerste plaatste men naast een niet al te sterk labiaal een gelijk gebouwd register en stemde dat een weinig hoger. Van Italië bracht de orgelbouwer Eug. Casparini deze 8' Zweving naar Duitsland. Vaak draagt dit verstemde register de naam „Unda Maris” (Golf van de Zee) of de toevoeging „Céleste”, „Celestis”, Angelica”, e.d. De tweede manier werkt door middel van een afzonderlijk toestel (dus geen „sprekend” register) dat door een registerknop wordt in- of uitgeschakeld, de Tremulant.

Deze brengt meer of minder snelle rhythmische stoten voort in het windkanaal, waardoor een geringe schommeling in de toonhoogte optreedt. Op de oudere orgels heeft de Tremulant een snelheid van ca 80 slagen per minuut.

MATERIAAL

In de orgelpijpen zijn vnl. tin en hout verwerkt (een enkele maal koper of ivoor, zelden zilver; men heeft het met glas en karton geprobeerd).

Tin, vermengd met een percentage lood (tot in de 1.5de eeuw uitsluitend lood), noemt men orgelmetaal (tingehalte 25-75 pct, de rest is lood). Tegenwoordig gebruikt men voor de corpussen ook wel zink of brons. Voor de tongen en lepels der tongwerken bezigt men gewalst geel koper, voor de kop lood met wat antimonium. Strijkende registers maakt men liefst met hoog tingehalte; gedekte kunnen een groter loodgehalte hebben. Houten pijpen worden van eiken-, mahonie- of rechtdradig grenenhout of ook wel van vurenhout zonder kwasten gemaakt. Kern, voorslag, voet en stop van een houten pijp worden van een harde houtsoort gemaakt. In oude orgels werden de (meestal loden) pijpen in het front gefoelied, d.i. overdekt met een dun laagje bladtin en soms prachtig versierd met bladzilver of -goud.

Op vele speeltafels komt naast de knoppen voor de registers nog een aantal knoppen, knopjes, pistons en/of labels, soms voorzien van signaallampjes, voor, die ten doel hebben, een aantal hulptoestellen in of uit te schakelen, waardoor de speler in staat gesteld wordt op zo snel mogelijke wijze de klankkleur van zijn spel te wijzigen.

Hiertoe behoren de koppelingen (of koppels), die wij reeds hierboven bespraken. Ook bouwt men in pneumatische (en electrische) speeltafels een melodie-koppel. De gecompliceerde inrichting maakt deze pneumatische toestellen traag, zodat ze bij snelle passages niet voldoen. Een meer practische inrichting vormen de vaste combinaties, aangeduid op de pistons (meest in de klavierlijsten) met PP, P, MF, F, FF en TUTTI, waarbij door elke piston een aantal registers tegelijk wordt ingeschakeld. Drukt men op zulk een piston, dan vallen alle reeds geopende registers weg en spreken alleen de in de gebruikte combinatie opgenomen registers. Deze vaste combinaties worden door piston „oplosser” buiten werking gesteld. Naast deze inrichting bezit een moderne speeltafel vaak een of meer vrije combinaties. Hierbij zet de speler naar eigen keuze een of meer registergroepen gereed, die in werking treden, wanneer hij de desbetreffende piston (registerknop of label) met het opschrift „Vrije Combinatie I” (resp.

II, III, IV) indrukt. Ook hier stelt een „Oplosser” deze speelhulp buiten werking. Met het Registerprolongement kan de organist een groter aantal registers van eigen keuze naar believen in- en uitschakelen. Het (Automatisch) Pianopedaal laat bij indrukken van de knop de sterke van de uitgetrokken registers in het pedaal wegvallen, zodra een hoger gelegen manuaal wordt aangeslagen. Om de sterkte van de klank snel en zo geleidelijk mogelijk op te voeren of te laten afnemen vond de Engelsman Abr. Jordan in 1712 de Zwelkast uit, die aanvankelijk slechts in Engeland gebruikt werd en rond 1770 op het vasteland bekend raakte.

Deze zwelkast wordt bediend door het indrukken van een trede in de speeltafel, waardoor in de orgelkast een aantal jaloezieën geopend of gesloten worden. De verbinding van trede en jaloezieën kan mechanisch, pneumatisch of electrisch gemaakt worden. Ook kan de organist door middel van een trede of een rol een door de orgelbouwer vastgelegde reeks registers achtereenvolgens in- of uitschakelen, nadat hij een piston Generaal Crescendo heeft ingeschakeld.

Lit.: W. Apel, Early Hist. of the Organ (Speculum, a Journal of Mediaeval Studies, JÖCIII (1948), Gambridge, Mass. U.S.A.); E. Buhle, Die musikalischen Instrumente in den Miniaturen des frühen Mittelalters, I Die Blasinstrumente (Leipzig 1903); M. Praetorius, Syntagma Musicum II (1619, herdr. Kassel 1929); Dom Bédos de Celles, L’Art du facteur d’Orgues (Paris 17661768); J.

G. Töpfer-M. Allihn, Die Theorie u. Praxis des Orgelbaues (Weimar 1888); J. v. Heurn, De Orgelmaaker (Dordrecht 1804); E. Ru pp, Die Entwicklungsgesch. d.

Orgelbaukunst (Einsiedeln 1929); A. Cavaillé-Coll, De l’Orgue et son architecture (Paris 1872); E. Gregoir, Hist. de l’orgue suivie de la biogr. des facteurs d’orgue et organistes néerl. et belges (Anvers 1865); Ghr. Mahrenholz, Die Orgelregister (Kassel 1930); H. Klotz, Ueber die Orgelkunst der Go tik, der Renaissance u. d. Barock (Kassel 1934); T.

Telman, Het Orgel3 (Enschede 1929); A. P. Oosterhof en A. Bouman, Orgels in Nederland (Amsterdam 1949) (Heemschutserie); N. A. Bonavia-Hunt, The Modern British Organ (London 1947); N.

Dufourq, Esquisse d’un Hist. de l’Orgue en France (Paris 1935); G. Servières, La décoration artistique des bufïets d’Orgue (Paris 1928); W. H. G. Knapp, Het Orgel (Amsterdam 1952).

< >