is een koperen blaasinstrument, bestaande uit een elliptisch opgewonden, grotendeels cylindrische buis, aan een zijde met een ketelvormig mondstuk, aan de andere zijde verwijdend en van een klankbeker voorzien. De chromatische tonen worden voortgebracht met behulp van ventielen.
In de 19de eeuw (en in harmonieorkesten nog) waren vooral in Bes, ook in F gestemde instrumenten in gebruik. Tegenwoordig worden in symphonieorkesten nogal eens C-instrumenten bespeeld. T.o.v. de door Bach gebruikte trompetten bestaat nog geen overeenstemming.
Er zijn aanhangers voor twee opvattingen:
1. in Bach’s tijd verstonden de trompetblazers de kunst om hoge natuurtonen te blazen (klarinblasen);
2. in Bach’s tijd werden andere instrumenten gebruikt, behorende tot de zinken. Om de trompetpartijen van Bach te kunnen uitvoeren heeft men kleine trompetten in D gebouwd, die sindsdien ook door moderne componisten werden toegepast. Bovendien bestaan er bastrompetten, die een octaaf lager zijn dan de gewone trompet, echter in de hoogte een grotere omvang hebben.
De geschiedenis van de trompet wijst via de metalen signaalinstrumenten der Romeinen terug naar een weinig bekende Oudheid. De Romeinse trompetten waren nog niet gewonden, hetgeen een practische grens stelde aan de lengte en dus aan de toonhoogte. De gewonden vorm van de trompet dateert van ca 1500. Ten tijde van de klassieken was de trompet nog een natuurinstrument, d.w.z. men kon er slechts de tonen op voortbrengen, die een boventonenreeks van de grondtoon vormen. Dit verklaart de geringe melodische toepassing van het instrument en de beperking tot slechts enkele tonen. In het begin van de 19de eeuw werden de pistons uitgevonden, die het instrument chromatisch aanvulden.
Lit.: D. Speets, De trompet (z.j., ca 1940); C. Sachs, Geist u. Werden d. Musikinstrumente (1929).