is de natuurlijke en oorspronkelijke woudvorm, voordat mensenhanden de plantengroei der bossen veranderden en vervormden. Hier geschiedt de verjonging van de boomgroei uitsluitend door spontane uitzaaiing.
Ook wordt er de strijd der afzonderlijke stammen om lucht en licht niet door de mensen geregeld, zoals in het cultuurwoud, terwijl de afgestorven en afgebroken stammen steeds door lagen van een nieuwe plantengroei bedekt worden en aldus in de bodem worden ingesloten. Overal doet de beschaving het oerwoud meer en meer verdwijnen. Zonder de invloed van de mens zou de aarde, behalve op de plaatsen, waar het klimaat zulks onmogelijk maakt, geheel met oerwoud zijn bedekt. Woudloze gebieden vindt men slechts aan de pool en in de woestijn, terwijl ook het hooggebergte een klimaat heeft, dat geen boomgroei toelaat (z alpine vegetatie).Ten slotte kan de geaardheid van de bodem dusdanig zijn, dat er geen wouden op kunnen groeien.
Iedere klimaatgordel heeft zijn eigen bostype, dat echter uit verschillende soorten kan zijn samengesteld al naar de geografische ligging. In de Arctis begint het woud met eindeloze Coniferengezelschappen. Ook in de Alpen eindigt het woud in een naaldbomengordel. Op het zuidelijk halfrond zijn de naaldbomen niet zo belangrijk. Het oerwoud der gematigde streken is het gemengde loofbos, waarvan de bomen in de winter het blad verliezen. Gedurende die periode staat de groei stil.
In het vroege voorjaar, voordat een bladerdak het licht kan afsluiten, is de bodem met een kruidenflora bedekt (bijv. voorjaarsanemoon, klaverzuring), die snel bloeit, blad en vrucht ontwikkelt en daarna afsterft, om met onderaardse stengeldelen, waarin reservevoedsel, het volgend voorjaar af te wachten. Zuidelijker worden de zomers warmer en droger en vallen de regens hoofdzakelijk in de winter. Het bos bestaat dan uit immergroene struiken en bomen, die bij nog extremer droogtetoestanden voor savannen of woestijnen wijken (i Mediterraan overgangsgebied). In de vochtige tropen evenwel en in het bijzonder in Zuid-Amerika en in de Indische archipel, waar de temperatuur constant hoog is en de regens het gehele jaar door vallen, vindt men het tropische regenwoud. Dit is de intensiefste vorm van bosgroei, die wij kennen en die voorkomt in tropische gebieden met een gemiddelde regenval van 200-400 cm per jaar. Het is uit een zeer grote verscheidenheid van boomsoorten samengesteld, die zeer verschillende hoogte kunnen bereiken. De bladerkronen sluiten aaneen, doch het bladerdak heeft aan de bovenkant een grillig, ongelijk oppervlak.
De bladeren zijn meest donkergroen en leerachtig, de schors der bomen is dun. Een verdere eigenaardigheid vormen de plankwortels, lijstvormige, opstaande aangroeisels aan de voet van de stammen. Daar de bodem nagenoeg geen licht ontvangt, komt er een zeer arme kruidenflora voor. De kruiden vindt men boven in de bomen als epiphyten. Dichte massa’s lianen slingeren zich tussen de stammen. De atmosfeer in deze bossen is met waterdamp verzadigd, alles is vochtig, druppels hangen aan de bladtoppen.
Meestal denkt men aan dit bostype, wanneer van oerwoud wordt gesproken. Ook dit type woud wordt reeds door de cultuur bedreigd en is in de Javaanse laagvlakte vrijwel geheel verdwenen. Van het Europese oerwoud, in de Middeleeuwen nog bevolkt met grote zoogdieren als beer, wolf e.a., is in de moderne tijd weinig meer over. In Nederland komt geen oorspronkelijk bos meer voor. Het dichtst ligt een oerwoud nog bij de Nederlandse grens in Oldenburg, waar het is beschermd en aan zichzelf wordt overgelaten.
DR POLAK.