Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

FREIBERG

betekenis & definitie

(Freiberg in Saksen), een stad in Duitsland in het Land Saksen, aan de Münzbach en aan de spoorlijnen Dresden - Chemnitz, Nossen - Bienenmühle, Freiberg - Grosshart Mannsdorf en Freiberg - Halsbrüche, middelpunt van een voormalig mijngebied, telt (1946) 42 303 inw. De stad, welke uit 3 verschillende delen is ontstaan, bevat o.m. de Domkerk (gesticht tegen het einde der 12de eeuw, maar na de brand van 1485 hernieuwd), verder een 15de-eeuws raadhuis en het 16de-eeuwse keurvorstelijk slot.

De stad bezit o.m. een instituut voor ijzerwinning (Ledebur-Institut für Hüttenkunde), een mijnbouwhogeschool (uit 1766), met geologisch museum van Werner (de uitgebreidste gesteenteverzameling van Duitsland) en van 1777-1924 een mijnwerkersschool. De stad dankt haar aanzien aan de ontdekking van zilveraderen in de 12de eeuw, welke mijnwerkers uit de Harz aantrokken. De door markgraaf Otto de Rijke gestichte en in 1187 ommuurde Sachsstadt kreeg al spoedig de naam Freiberg. De eerste bloeiperiode van de mijnbouw duurde tot het einde der 13de eeuw.

In 1485 kwam zij aan de Albertijnse lijn van het Saksische vorstenhuis; Hendrik de Vrome vestigde er zijn residentie. In de 17de eeuw liep de mijnbouw sterk terug en de Dertigjarige Oorlog deed de bevolking van 32 000 tot 10 000 dalen. Een nieuwe bloeitijd begon in de 18de eeuw, toen ook de Bergacademie (1766) werd gesticht. In de 19de eeuw werd door de prijsdaling van het zilver de ertswinning niet lonend meer en in 1913 opgegeven.

Hoofdbestaansmiddel vormt thans nijverheid (ijzer-, lood-, porselein-, textiel- en chemische industrie). Nabij de stad vindt men het Keurprinskanaal, dat in 1788 tot aanvoer van erts gegraven werd.Lit.: J. K. Lödel, Die wirtschaftliche Entwicklung der Bergstadt Fr. und ihrer Umgebung unter dem Einfluss des Niederganges des Bergbaues, 1893-1914 (1922); O. E.

Schmidt, Die Bergstadt Fr. u. ihre Umgebung (1926); J. Thomas, Der Dom zu Fr. (1926); W. Schellhas, Fr. (1937).

< >