Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NETVLEUGELIGEN

betekenis & definitie

(Neuroptera) vormen een orde der insecten, die gekenmerkt wordt door een (bij de Planipennia) slanke lichaamsbouw, zwakke poten, grote, rijk geaderde, tere vleugels en een volkomen gedaanteverwisseling.

Deze orde, die in Nederland ca 60 en over de gehele wereld 3700 soorten telt, waarvan de meeste in de tropen en subtropen voorkomen, wordt verdeeld in twee onderorden, die vrij sterk van elkaar verschillen: de Megaloptera en de Planipemia. De laatste zijn dan de Neuroptera in engere zin. De meest opvallende verschillen vertonen de larven van beide onderorden. Die van de Megaloptera zijn grotendeels waterdieren met bijtende monddelen, terwijl de larven der Planipennia landdieren met typische zuigkaken zijn. Tot de Megaloptera behoren in de Ned. fauna alleen de „elzenvlieg” (Sialis lutaria), een log, bruin insect, dat in Mei langs allerlei waterkanten is te vinden, en het geslacht Rhaphidia, tere zwarte dieren met een buitengewoon lange hals (in werkelijkheid de prothorax), waarvan de larven achter boomschors leven, waar zij jacht maken op andere insecten.

Nederlandse vertegenwoordigers van de Planipennia zijn de gaasvliegen (Chtysopidae), de Hemerobiidae en enige kleinere families, waarvan de mierenleeuwen (Myrmelionidae) wel het merkwaardigst zijn. De gaasvliegen zijn zeer tere en slanke, groene insecten met goudglanzende ogen en relatief zeer grote, eveneens groen geaderde vleugels, die ’s zomers op allerlei struiken zijn te vinden. De wijfjes leggen hun eieren, die op een lange steel staan, bij groepjes op planten met bladluizen, die vervolgens aan de larven tot voedsel strekken. De larven hebben de eigenaardige gewoonte zich met de uitgezogen huidjes van hun slachtoffers te bedekken.

De Hemerobiidae zijn eigenlijk gaasvliegen in het klein, ze zijn echter niet groen, doch bruin of grijs gevlekt en veel kleiner. Ook hun larven leven van bladluizen. De bekendste vertegenwoordigers van deze orde zijn de mierenleeuwen waarvan onze fauna twee soorten rijk is, nl. Myrmeleon formicaleo met ongevlekte vleugels, en Euroleon nostras, de gewoonste soort, met bruingevlekte vleugels. De volwassen dieren vertonen enige overeenkomst met libellen, waarvan zij echter dadelijk te onderscheiden zijn door de duidelijke, enigszins knotsvormige sprieten (bij de libellen zijn deze slechts zeer klein en borstelvormig). De eigenlijke mierenleeuw is de larve, een dier met een kort, dik en kegelvormig achterlijf, twee paar grote kaken, die samen één grote tang vormen, waarmede de prooi wordt gegrepen en uitgezogen. Deze larven leven op de bodem van trechtervormige kuiltjes, die zij in poederdroog zand uitgraven door in een spiraal achterwaarts te kruipen en daarbij steeds het zand, dat op de kop terecht komt, buitenwaarts te werpen.

Zo ontstaat een trechtervormig kuiltje waarin de mierenleeuw zich onderin bevindt. Slechts de grote kaken steken boven het zand uit. Komt nu een klein, niet-vliegend insect — en dit is in de meeste gevallen inderdaad een mier — op de helling van de kuil, dan glijdt het over het losse zand naar beneden en dit des te eerder omdat de mierenleeuw, zodra hij de rollende zandkorrels voelt, intensief zand gaat uitwerpen zodat de gehele helling in beweging komt. De prooi wordt vervolgens gegrepen, uitgezogen en weer buiten de kuil geslingerd. De meeste kuiltjes bevinden zich onder overhangende kanten waar het zand steeds volkomen droog blijft.

Als de larve haar ontwikkeling voltooid heeft verpopt zij zich binnen de kogelronde cocon waaruit t.z.t. het volwassen dier te voorschijn komt. Dit vliegt vooral in de schemering en ’s nachts.

DR G. BARENDRECHT.

< >