Duits dichter (Berlijn 31 Mei 1773 — 28 Apr. 1853), studeerde te Halle, Göttingen en Erlangen in de geschiedenis en de oude en nieuwe letteren en keerde in 1794 naar Berlijn terug. In dit centrum der „Verlichting” begon hij zijn schrijversloopbaan met rationalistische verhalen als medewerker aan Nicolai’s Straussfedern (1793~’95); ook zijn noodlotstragedie Karl von Berneck (1793) stamt uit deze eerste tijd.
Een eigen weg vond hij in de briefroman Geschichte des Herrn William Lovell (1795—’96), een jongromantische navolging van Goethe’s Werther, vol geblaseerde skepsis, amoreel, met op de spits gedreven gevoelsleven. Inmiddels was Tieck in aanraking gekomen met de jeugdige romanticus Wackenroder. Samen ontdekten zij op een voetreis oude steden als Neurenberg en Bamberg, en schilders als Dürer. De Herzensergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders (1797, goeddeels door Wackenroder) is van hun ontdekkingen een neerslag. Ook in Franz Stembalds Wanderungen (1798), een romantische navolging van Goethe’s Wilhelm Meister, uit Tieck zijn bewondering voor Dürer. Ander romantisch werk is Volksmärchen, herausgegeben von Peter Leberecht en de vernieuwing van de Laat-middeleeuwse volksboeken als Heymonskinder, Magelone, Melusine (1800).. Een nieuw genre creëerde Tieck ook in zijn romantische kunstsprookjes: Der blonde Eckbert (1799). Der Runenberg (1802), die de angst van de mens voor het irrationele, voor het huiveringwekkend-geheimzinnige schilderen. In geestige „Literaturkomödien”, Der gestiefelte Kater (1797), Prinz Zerbino, vol ironie, maakte hij intussen de aanhangers van de „Verlichting” belachelijk; in twee grote romantische drama’s Leben und Tod der heiligen Genoveva (1799) en Kaiser Oktavianus (1804) trachtte hij de hele middeleeuwse wereld in al haar facetten weer voor ogen te stellen.
Naast dit alles schreef Tieck opstellen over Shakespeare und das alt-englische Theater en werkte hij (met Dorothea Tieck en W. Graf Baudissin) mee aan de vertaling van Shakespeare’s werken, die A. W. von Schlegel begonnen was. Ook vertaalde hij Cervantes’ Don Quijote (1799) en droeg hij zorg, dat de werken van jonggestorven dichters uitgegeven werden (Novalis 1802; Kleist 1821; Lenz 1828), terwijl hij Schnabel’s Wunderliche Fata einiger Seefahrer (1731 -’43) — de beste Duitse navolging van Defoe’s Robinson Crusoe — onder de titel Die Insel Felsenburg bewerkte (1828). In de ontwikkeling der Duitse romantiek heeft Tieck aldus een belangrijke rol gespeeld.
In 1819 had hij zich inmiddels te Dresden gevestigd. In deze latere levensjaren ontstonden talrijke novellen en een paar romans, die alle een duidelijke realistische inslag vertoonden. Het meest bekend zijn de roman Vittoria Accoramboni (1840), een voortreffelijke schildering van het Iaat 16de-eeuws Italië en de onvoltooide grote novelle Der Aufruhr in den Cevennen, die in de tijd van Lodewijk XIV speelt. Hierdoor heeft Tieck ook een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling van de realistische novelle en van de roman in het midden van de 19de eeuw.
Bibl.: Schriften (28 dln, 1828-’54); Kritische Schriften (4 dln. I848-’52); Nachgelassene Schriften (2 dln, 1855).
Lit.: Rob. Minder, Un poète romant. allem.: L. T. (1936); H. Gumbel, L. T.s dichterischer Weg (1929); E. H. Zeydel, L. T., the German Romanticist (1935).