via het Frans en het Latijn (ironia) afgeleid van het Griekse, elpcovela, eironeia, betekent eigenlijk ontveinzing, opzettelijk voorgewende onkunde, zoals in de Socratische ironie, d.w.z. de voorgewende onwetendheid die Socrates in zijn disputen toepaste. Als stijlfiguur (in het Latijn ook dissimulatie, ontveinzing genoemd) houdt ironie in, dat men opzettelijk het tegengestelde uitdrukt van datgene wat men werkelijk meent, zodat men bijv. spottend prijst, wat men in werkelijkheid afkeurt.
Bijv.:,,Ik houd zoo van die donkre burgerheeren
Die langzaam wandlen over t Velperplein
In dezen koelen winterzonneschijn:
De dominé, de dokter, de notaris
En t klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is.
Maar ’t kan verkeeren”.
(Greshoff, Liefdesverklaring)
Bij uitbreiding betekent ironie ook spot, spotternij, sarcasme in uitdrukking, toon en gebaar. Al naar gelang van de gemoedstoestand van de gebruiker, kan de ironie goedmoedig, zacht, bijtend, bitter of snijdend zijn, terwijl sarcasme altijd de betekenis bittere, bijtende spot heeft.
Lit.: F. Brüggeman, Die Ir. als entwicklungsgeschichtl. Element (1910); F. Ernst, Die romantische Ir., diss. Zürich (1917); R. Jancke, Das Wesen der Ir. (1929); V.
Jankélévitch, L’ironie (1936); Alfr. Schone, Über die Ir. in d. Griech. Dichtung (Rede, 1897)» F Turner, The Elements of Irony in Engl. Literature (1926); G. Saintsbury, Memorial Volume (1945), blz. 116 v.; G.
G. Sedgewick, Of Irony, especially in Drama (Univ. of Toronto Press 1949).