is een zeer sterke vloerbedekking, die een fraaie doffe glans heeft, in vele kleuren kan worden gemaakt, zeer slijtvast is en geluiddempend, terwijl daar waar de banen elkaar raken, nauwelijks zichtbare naden ontstaan waardoor het gemakkelijk schoon te maken is.
Voor het linoleum gebruikte men vroeger leerdoek als vloerbedekking dat echter slecht houdbaar was. Verschillende uitvinders hebben getracht dit product te verbeteren, hetgeen Friederich Walton het best gelukt is. Deze ontwikkelde de linoleumindustrie tussen 1860-1874.
Linoleum bestaat uit een juteweefsel waar een plastische massa warm wordt opgeperst of opgewalst. Aan de onderkant wordt de jute tegen vloervocht beschermd door een meestal roodgekleurde verfstof.
Voor de samenstelling van de plastische massa is de linoxynbereiding essentieel. Linoxyn is geoxydeerde lijnolie, die eerst door verhitten met loodoxyde, als katalysator, in vernis veranderd en daarop bij gewone temperatuur door de lucht geoxydeerd wordt, welk laatste proces een paar maanden duurt. Volgens de methode-Pamacott-Taylor geschiedt de oxydatie bij hoge temperatuur waardoor het proces tot enkele dagen bekort wordt, maar een linoxyn van mindere kwaliteit geeft. Daar staat dan echter weer tegenover dat het direct voor de linoleumfabricatie kan worden gebruikt, terwijl de Waltonlinoxyn eerst met colophonium en kauricopalhars samengesmolten moet worden om de vulstoffen (kurkmeel, zaagsel) en kleurstoffen te kunnen binden. Met het oog op dit binden noemt men het linoxyn-hars-mengsel: linoleumcement. Door dit cement te mengen met vul- en kleurstoffen ontstaat dan de plastische massa, die op jute gewalst wordt. Met olieverf kunnen er patronen op gedrukt worden. Bij druk verkeer slijten deze echter af, zodat men linoleum maakt waarbij het patroon door de gehele dikte heengaat, het zgn. „inlaid”.
Lit.: F. Ullmann, Enzykl. d. techn. Chemie, Bd 7 (1931), p. 356.