of huwelijk met de levir (Latijn = broeder van de man) was in het Oosten en ook, in oudere tijd, in Israël (Deut. 25 : 5-10) gebruikelijk. Wanneer nl. een gehuwd man kinderloos overleed, was zijn broeder, indien zij samen één bezitting bewoonden, verplicht om met de achtergebleven weduwe te huwen.
Mozes bepaalde, dat het gesloten zou worden, wanneer de oudste broeder zonder mannelijke nakomelingen overleed, terwijl vervolgens de oudste zoon uit het leviraatshuwelijk beschouwd zou worden als een zoon van de overleden echtgenoot. Bedoeling van deze instelling was waarschijnlijk het in stand houden der familie en het familiegoed. In sommige gevallen bestaat er verband met de dodenverering, die eiste dat de verering van de schim van de overledene door zijn zoon en verdere afstammelingen niet achterwege zou blijven; in andere gevallen met primitieve sociale verhoudingen. In de 7de eeuw v. Chr. en later werd het (ten gevolge van de verbeterde positie der vrouw) een instituut tot bescherming der alleenstaande weduwe. Na de ballingschap (6de eeuw v. Chr.) verdween die gewoonte geheel. Volgens latere Rabbijnse voorschriften en de tegenwoordige geldende wet is het leviraatshuwelijk bij de Israëlieten verboden.Een ruimere toepassing (verplichting niet slechts van de zwagers, maar ook van de schoonvader en verdere mannelijke familieleden) wordt verondersteld in Genesis 38 : 6 w. ; Ruth 4 : 5 w. en ook in de Oudassyrische wetten (§ 35), die (geschreven in spijkerschrift op een kleitafel) afkomstig zijn uit de 14de eeuw v. Chr.
Lit.: J. Mittelmann, Das altisrael. Levirat (Leiden 1934) ; M Burrows, Levirate Marriage in Israël (Journ. of Bibl. Lit. Mrt 1940).