Nederlands staatsman (Batavia 21 Oct. 1822 - ’s-Gravenhage 17 Dec. 1893), vertrok in 1842 als advocaat naar Indië, bekleedde verschillende rechterlijke betrekkingen aldaar (hij werd in 1851 raadsheer bij het Hoog Gerechtshof), ging in 1853 naar Europa, werd in 1854 secretaris-generaal van het departement van Koloniën en was van 1859-1865 lid van de Raad van Ned.-Indië, waarvan hij tijdelijk vice-voorzitter was. In 1866 werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen als medestander van Groen van Prinsterer.
Hij vestigde hier dadelijk de aandacht op zich door zijn motie tegen de benoeming van Mijer, minister van Koloniën, tot gouverneur-generaal, wat aanleiding gaf tot een conflict tussen Kamer en Regering over de ministeriële verantwoordelijkheid. Hij werd daarom op pensioen gesteld en vertrok in 1868 andermaal naar de Oost (was eerst redacteur van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad, later advocaat). Van 1879 af tot zijn dood (met uitzondering van zijn ministerschap van Koloniën, 1888-1890) was hij wederom lid der Tweede Kamer. Hij nam hier een eigenaardige plaats in: men achtte hem om zijn persoon, en hij verdedigde met grote overtuiging en talent zijn denkbeelden, die echter ook onder zijn anti-revolutionnaire medeleden weinig waardering vonden. Vooral had men bezwaren tegen de wijze, waarop hij, als minister, van zijn geloofsovertuiging blijk gaf. Dat was ook oorzaak van het verwerpen zijner begroting, waarop hij als minister ontslag nam. Steeds was hij een verdediger van de inlander, zodat hij het Cultuurstelsel enz. afkeurde, maar hij hoopte op andere wijze de voordelen daaraan verbonden voor de Nederlandse schatkist te bewaren; ook in de concessies aan Europese maatschappijen waakte hij streng over de belangen van de Nederlandse staat. Hij nam vooral buiten de Kamer een belangrijke plaats in de verdediging der Christelijke denkbeelden in. Hij nam met overtuiging deel aan Kuyper’s doleantie en trad in 1886 met hem uit de Hervormde Kerk, hij verdedigde steeds het Christelijk onderwijs en trad krachtig op voor de zending, destijds vaak door het gouvernement tegengewerkt.Bibl.: Hand. der Regeering en der Stat.-Gcn. betr. het Regl. op het beleid der Regeering.
Lit.: G. Groen van Prinsterer, Mr. Keuchenius en zijn wederpartijders (1869); A. Kuyper, L. W. G. K. (in: Mannen en vrouwen van beteekenis, 1895); F. L. Rutgers, Levensbericht van L. W. C. K. (in: Levensb. Letterkunde, 1895); O. J. H. van Limburg Stirum, Mr. L. W. G. K.,een karakterstudie (1896).