Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DARM

betekenis & definitie

De darmen zijn het laatste deel van het spijsverteringskanaal, dat door mond, slokdarm, maag en darmen gevormd wordt en uitmondt in de aars of anus. Naar hun vorm en functie onderscheidt men: de dunne darmen (intestina tenuia) en de dikke darmen (intestina crassa). De eerste zijn verreweg het langst; zij hebben bij de mens een lengte van ca viermaal de lichaamslengte en vullen in talrijke kronkels de buik.

De dikke darmen daarentegen lopen meer gestrekt, zijn ongeveer even lang als het lichaam en heten naar hun vele in- en uitstulpingen ook wel karteldarm o( colon. De dunne darm is weer in drie stukken te verdelen.Het stuk, dat aansluit aan de uitgang (de portier of pylorus) van de maag, wordt wegens zijn lengte, die met twaalf naast elkaar liggende vingers overeenkomt, twaalfvingerige darm of duodenum genoemd. Hij omvat hoefijzervormig de kop van de alvleesklier (zie de figuur bij dat artikel). Er monden de gemeenschappelijke uitvoergang (ductus hepaticopancreaticus) van genoemde klier en de galgang (ductus choledochus) in uit. Het deel van de dunne darm, dat aan het duodenum aansluit heet nuchtere darm of jejunum; de rest kronkeldarm of ileum. De laatstgenoemde mondt rechts onder in de buik in de dikke darm uit.

Op de overgang bevindt zich een klep in het ileum, die de naam draagt van valvula Bauhini of valvula Tulpii (naar de Amsterdamse burgemeester Nicolaas Tulp). Het deel van de dikke darm, waarin de dunne darm overgaat, heet colon ascendens, omdat het naar boven vóór de rechter nier langs, naar de ondervlakte van de lever opstijgt. Van de uitmondingsplaats van het ileum naar omlaag verloopt een kort, blind eindigend stuk dikke darm, de blinde darm of het coecum, dat in het wormvormig aanhangsel (processus of appendix vermiformis) eindigt (^ blinde darm). Het opstijgend deel van het colon gaat over in het colon transversum, dat dwars door de buik naar links verloopt en bij het onderste gedeelte van de milt zich naar beneden ombuigt in het colon descendens. Links onder in de buik gaat dit deel van het colon met een bocht, de ftexura sigmoidea of S. romanum genoemd, over in de endeldarm (rectum), die uitmondt in de aars of anus. De dikke darmen zijn behalve door hun gestrekt verloop en hun grotere doorsnede, uitwendig ook te herkennen aan hun grote uitstulpingen (haustra), waartussen ringvormige insnoeringen ontstaan, door plaatselijk sterkere samentrekkingen van de circulaire spiervezels.

Haustra en instulpingen wisselen van plaats en zijn ook niet altijd even duidelijk, hetgeen het best met behulp van de Röntgenfotografie is vast te stellen. Oorspronkelijk ligt de gehele darm achter het buikvlies of peritoneum. In de loop van de ontwikkeling van het individu komt hij meer in de buikholte te liggen, daarbij het buikvlies voor zich uitstulpend. Een belangrijk deel van het buitenste darmoppervlak is dientengevolge met buikvlies bekleed. Van de dunne darm is slechts een smal strookje uitgespaard, dat door bindweefsel, waarin bloedlymphvaten en zenuwen lopen, met de achterwand van de buik in verbinding staat.

Hoe verder de darm van de wervelkolom verwijderd is, des te langer is deze band, die ter weerszijden met peritoneum bekleed is. Daardoor is de beweeglijkheid van de dunne darm groter dan van de overige delen van de darm, die slechts ten dele met buikvlies omgeven zijn. De endeldarm mist de peritoneale bekleding geheel. Het colon transversum ligt in bindweefsel, eveneens tussen twee lagen van het buikvlies, dat verder als het grote net of omentum vóór de darmen ligt.

De genoemde verbindingen van de dunne darm met de weefsels en organen aan de achterwand van de buik heten de ophangband van de dunne darm, het mesenterium. Bij het colon noemt men de overeenkomstige ophangbanden mesocolon en mesosigmoid.

In verband met de verrichtingen van de darm, nl. de voortbeweging van de inhoud, de afscheiding van spijsverteringssappen, de resorptie van voedingsstoffen en de uitscheiding van sommige stoffen (z spijsvertering), dient de fijnere bouw van de darmwand te worden vermeld. De buitenste laag bindweefsel van de wand is, zoals reeds vermeld, gedeeltelijk of bijna geheel met peritoneum bekleed. Deze laag peritoneaal epitheel heet serosa, het daaronder gelegen bindweefsel tela subserosa. Het voornaamste deel van de wand wordt door een laag gladde spiervezels gevormd (tunica muscularis). Eüs buitenste daarvan verlopen in de lengterichting; bij samentrekking ontstaat verkorting van een darmstuk. Een aanzienlijk dikkere laag spiervezels, binnen de lengtevezels gelegen, heeft een circulair verloop.

Contraheren deze spiervezels zich, dan wordt het darmlumen vernauwd (z darmbeweging). Op de tunica muscularis volgt verder, in de richting van het lumen van de darm, een betrekkelijk dikke laag bindweefsel, dat los van samenstelling is doch stevig met het slijmvlies samenhangt. In deze laag, de tela submucosa, lopen de grotere bloed- en lymphvaten en zenuwen, welke vertakkingen naar het slijmvlies uitzenden. Ten slotte volgt het slijmvlies, de tunica mucosa, dat bij beschouwing van een stuk open geknipte darm een fluweelachtig oppervlak vertoont.

Dit wordt veroorzaakt door een zeer groot aantal fijne, vingervormige verhevenheden, darmvlokken of villi intestinales geheten. Op de grens van het slijmvlies en het daaronder zich bevindende losse bindweefsel ligt een laagje glad spierweefsel, de lamina muscularis mucosae. Het slijmvlies bestaat uit een éénlagig epitheel, waarvan de cellen merendeels een cylindervorm hebben, ten dele bekervormig zijn; hiermede is dus de darmholte bekleed. Daaronder bevindt zich een laagje bindweefsel, waarin lymphcellen en talrijke klieren voorkomen. De darmvlokken zijn uitstulpingen van het slijmvlies en hebben dan ook een overeenkomstige bouw.

Haar aantal bedraagt ongeveer 4 millioen; het darmoppervlak, dat met de voedingsstoffen in aanraking kan komen, wordt er enorm door vergroot. Zoals de wortels van een boom, kunnen de vlokken in de darminhoud reiken en de voedingsstoffen opnemen. In iedere vlok bevinden zich één of meer centrale chylusruimten; ook zijn de vlokken rijkelijk van bloedvaten voorzien. Er-dringen een of meer arterievertakkingen binnen, die in een haarvatstelsel overgaan, terwijl het bloed meestal door een enkele ader wordt afgevoerd.

Van het spierlaagje, dat als muscularis mucosae is aangeduid, breidt zich een netwerk van gladde spiervezels in de vlokken uit. Door samentrekking van deze vezels worden de vlokken verkort en deze lengteveranderingen verwijden en vernauwen de chyl- en bloedvaten, waardoor een soort pompwerking tot stand komt, die van groot belang is voor het transport van de opgeslorpte stoffen. Het slijmvlies van de dunne darm bezit grote, blijvende plooien, die circulair verlopen over één tot twee derde van de omtrek. Aanvankelijk volgen deze plicae circulares van Kerkring dicht op elkaar; in het midden van het jejunum beginnen zij vlakker te worden en tevens verder uit elkaar te liggen.

In de tweede helft van het ileum ontbreken zij en is het slijmvlies vlak.

De afscheiding van spijsverteringssappen geschiedt, behalve door lever en alvleesklier, door verschillende soorten klieren in het darmslijmvlies. In het eerste stuk van de twaalfvingerige darm komen de klieren van Brunner voor, die behalve het hormoon secretine (z alvleesklier) een alcalisch spijsverteringssap afscheiden, dat verschillende fermenten bevat. Over het slijmvlies van de gehele dunne en dikke darm zijn in groten getale de klieren van Lieberkühn verbreid. Het zijn fijne, buisvormige klieren, die loodrecht op het slijmvliesoppervlak staan en het darmsap afscheiden, dat alcalisch reageert en enzymen bevat die van belang zijn voor de volledige splitsing van koolhydraten en eiwitten.

Tussen de epitheelcellen van de mucosa komen bekercellen voor, die slijm afscheiden. Bovendien liggen overal in de wand van de darm lymphfollikels, noduli lymphatici, die op sommige plaatsen, ongeveer 20-30 in getal, tot ovale plekken zijn samengedrongen. Deze aggregaten noemt men de plaques van Peyer. De bouw van de wand van de dikke darm wijkt in enkele opzichten van deze voor de dunne darm gegeven beschrijving af. Op het slijmvlies van de dikke darm ontbreken de darmvlokken en ook plooien van Kerkring komen hier niet voor.

In plaats van de laatste zijn kortere halve -maanvormige plooien, plicae semilunares coli, aanwezig.

De spierwand van het colon bestaat eveneens uit twee lagen, echter is de laag lengtespiervezels niet gelijkmatig over de wand verdeeld, doch in drie dikke, scherp van elkaar gescheiden bundels samengedrongen. De bundels zijn aan de buitenkant van de dikke darm zichtbaar; zij dragen de naam van taeniae coli.

De bloedvoorziening van de darm geschiedt door enkele grote slagaders, die uit het buikgedeelte van de aorta ontspringen. De grootste, die ook het langste deel van de darm verzorgt, is de arteria mesenterica superior, bovenste buikslagader. Het onderste deel van het colon en de endeldarm ontvangen hun bloed uit de onderste buikslagader, art. mesenterica inferior. Deze slagaders vertakken zich en voorzien een haarvatenstelsel in de darmwand. Het bloed, dat hieruit afstroomt en dat de uit het darmlumen opgenomen stoffen meevoert, verzamelt zich in de poortader en wordt daardoor naar de lever afgevoerd.

Alleen een deel van het bloed uit het rectum passeert de lever niet, omdat het langs bekkenaderen in de onderste holle ader terecht komt.

DR H. J. VIERSMA.

< >